Uit het hart!
(1874)–Gentil Antheunis– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
[pagina 205]
| |
En langzaam en langzaam de trommel gedraaid,
De nijdige, blakende vlamme gepaaid
Bij poozen.
Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis,
En rookend
En smokend
Vervult hij met bals'mende geuren het huis.
Tokkelend,
Pakkend,
Brokkelend,
Knakkend
Draait de molen, spuwt en spat;
't Boontje keert zich,
't Boontje weert zich,
Onder 't rad;
't Boontje voelt zich,
't Boontje woelt zich
Moê en mat;
| |
[pagina 206]
| |
Maar het wordt er, klein of grof,
Dra tot gruis en stof.
Luistert!
'k Hoor daar buiten zingen.
Zacht geheimvol is de stem;
Zij heeft kracht noch klem,
En nochtans ik voel ze dringen
Door mijn oor in 't herte mijn,
Als de zang van 't vogelijn
In de lente....
Maar neen! wat ik hoor,
't Is de moor, 't is de moor
Die zijn liedje daar neurt;
En ruischend
En bruisend
Daar dobbelt het water en roept: ‘'t is mijn beurt!’
| |
[pagina 207]
| |
O ja! nu opgepast!
Den ketel vast,
En 't kokend water wel gegoten;
En dan uit 't kopje blank en net,
Gereed daar op den disch gezet,
Den kostelijken drank genoten.
O nat! met bruin en goud gekleurd;
O nat! dat zoo bedwelmend geurt,
En onzen geest naar 't tooverrijk kunt mennen;
Och!
Weet ge, weet ge nog
Wanneer ik u heb leeren kennen?
't Was in mijn jeugd.
Vol lust en vreugd
Ontwaakte in mij een nieuwe leven.
En nu, o zoete warme drank,
Mijn droomen zijn voorbij, zoo lang,
Maar gij, gij zijt mij trouw gebleven.
| |
[pagina 208]
| |
Hoe dikwijls hebt gij door uw macht,
Het grievend leed van 't hart verzacht!
En in uw kronkelende walmen,
De schoonste en streelendste aller galmen
Uit 't dichterrijk mij meêgebracht.
Ik heb zoo lang alleen geworsteld en gestreden,
En arm en onbekend zoo meen'gen hoon geleden
In twijfel, wanhoop, ziel- en lichaamssmart;
En als de moedloosheid mij 't hoofd en 't hart kwam drukken,
Kwaamt ge ook mij 't folterend gedacht ontrukken,
Verkwiktet mij den geest, verlichttet mij het hart.
En dan in 's werkmans schaam'le woon,
Hoe zuinig steeds, en toch hoe schoon
Staat ge op den blanken disch te prijken!
Verbergt hem zijnen naakten nood,
En weekt hem 't duur gewonnen brood,
En geeft het beet'ren smaak dan 't feestmaal van de rijken.
| |
[pagina 209]
| |
Daar snelt het talrijk kroost, en komt van oost en west;
En ieder kiest zijn plaats; in 't kopje smaakt het best,
Waarin men ied'ren dag mag smullen.
De moeder komt de kopjes vullen,
En snijdt van 't brood voor ieder zijn bescheid.
De stukken zijn wel dik, de boter dun gebreid,
Maar 't is voor allen zoo, en niemand zou het wagen
Over 't sober maal te klagen,
O neen! want ieder maaltijd is een feest.
En gretige kijkers, en blinkende tanden,
En bloeiende lippen, en poezele handen,
Het grijpt en het bijt, 't lonkt en 't smakt om het meest.
En tot den laatsten beet laat men geen kruimel vallen.
Dan staat men op, en 't jongste kind van allen,
Heft vroom de handekens te gader
En leest een dankbaar ‘Onze Vader.’
| |
[pagina 210]
| |
O zoete plant, gezaaid, geboren
In 't zonnig, weeldrig Oosterland,
O wees gezegend, dierbaar pand,
O koffie uitverkoren!
|
|