Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek
(2004-)–Wim van Anrooij, Ingrid Biesheuvel, Karina van Dalen-Oskam, Jan Noordegraaf– Auteursrechtelijk beschermdSmit, W.A.P.Smit, Wisse Alfred Pierre * 6 december 1903 Heumen; † 20 juni 1986 Utrecht, hoogleraar Universiteit Utrecht 1945-1968, was een van de belangrijkste literatuurhistorici op het gebied van de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur van zijn generatie. Hij publiceerde met name op het gebied van de 17e-eeuwse Nederlandse literatuur.
W.A.P. Smit studeerde Nederlands in Leiden bij G. Kalff, J.W. Muller en Albert Verwey, van wie vooral de laatste invloed op hem heeft gehad. Enkele jaren na zijn afstuderen publiceerde hij kort na elkaar de poëziebundel Feesten van het jaar (1927), waarmee hij zijn naam vestigde als protestants dichter, en zijn proefschrift over de zeventiende-eeuwse protestantse dichter Jacobus Revius (1928). Zijn leven lang zou zijn geloof zowel richting geven aan zijn creatief als aan zijn wetenschappelijk werk. In de zeventien jaar dat hij werkzaam was in het middelbaar onderwijs - eerst als leraar aan het Christelijk Lyceum te Bandoeng en vervolgens als directeur van de Gemeentelijke Middelbare Meisjesschool in Deventer - bleef hij op beide terreinen actief. Hij deed zowel eigen gedichten het licht zien - onder andere de clandestien verschenen lange oorlogsgedichten Stedetroost (1944) en Dagboek onder het kruis (1944) - als studies over en uitgaven van zestiende- en zeventiende-eeuwse dichters. Maar toen hij in 1945 benoemd was tot hoogleraar Nederlandse letterkunde was het met zijn dichterschap voorlopig afgelopen. Als docent en als geleerde heeft Smit gedurende de drieëntwintig jaar van zijn hoogleraarschap een onuitwisbaar stempel gedrukt op de historische neerlandistiek. Van het tiental onder zijn leiding geschreven proefschriften zijn er verschillende gezaghebbend gebleken. Van zijn eigen studies maakten vooral die over Vondels tragedies en die over het Nederlandse zeventiende-eeuwse toneel school. Na zijn onverwachte afscheid in 1968, gevolg van een zware hartaanval, was het met zijn wetenschappelijke productiviteit allerminst gedaan, getuige de twee delen van zijn magistrale studie over het Nederlandse epos die daarna nog verschenen. Van het geplande derde deel kwam het echter niet meer. Tijdens zijn laatste ziekbed manifesteerde zijn dichterschap zich weer. Na zijn overlijden verscheen een keuze uit de toen door hem geschreven kwatrijnen onder de titel Ontmoeting met de dood (1987). Smit werd voor zijn wetenschappelijke activiteiten geëerd met eredoctoraten van de universiteiten van Leuven (1966) en Johannesburg (1975) en met het erelidmaatschap van de Modern Language Association of America. | ||||||||||||
Wetenschappelijke ontwikkeling en karakteriseringMet zijn eerste wetenschappelijke publicaties bracht Smit twee vrijwel vergeten dichters voorgoed terug in de aandacht. Nog in de jaren dertig gaf hij in twee kloeke delen de Over-ysselsche sangen en dichten plus de naderhand daaraan toegevoegde poëzie van de Deventer dominee-dichter Jacobus Revius uit (1930 en 1935). In 1953 kwam hij, samen met W.L. Vermeer, met een editie in één band van twee dichtdundels van Jan van der Noot, Het bosken en Het theatre, bundels die vaak beschouwd worden als eerste manifestaties van de nieuwe renaissance-poëzie in de Nederlanden. Dienden deze publicaties vooral het behoud van ons culturele erfgoed, de studies die daarna volgden zijn veel fundamenteler van aard en hebben de grondslag gelegd voor de, principieel literatuurhistorische, wetenschappelijke bestudering van de literaire ontwikkelingen in het verleden. In tegenstelling tot wat in deze tijd veelal gebruikelijk was, onderzocht hij teksten en opvattingen binnen hun historische literaire en culturele context. Dat begon al met de driedelige studie Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur (1956, 1959 en 1962). In die tijd werden Vondels tragedies veelal vanuit een a-historisch standpunt (J.G. Bomhoff, Peter King, Lieven Rens, K. Lanvik Johannessen), of vanuit een weliswaar historisch maar a-literair standpunt bekeken (W.Gs Hellinga). Smit daarentegen kwam met een grondige analyse van de literaire opvattingen van waaruit Vondel zijn stukken geschreven had, zoals onder andere de imitatio-aemulatio-opvatting en de klassieke ideeën over het drama zoals bestudeerd door geleerden als Daniël Heinsius, Hugo Grotius en G.J. Vossius. Daarnaast had hij ook meer aandacht voor de religieuze en moraal-filosofische inhoud van Vondels spelen dan de meeste literatuurwetenschappers van zijn tijd. Maar het was toch vooral zijn oog voor de poëticale aspecten van de literatuur waarmee hij school maakte. Het meest invloedrijk in dat opzicht was wel de akademie-verhandeling Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie (1964), waarin hij naast een gedegen weergave van de stand van wetenschap op dat gebied, een compleet nieuw onderzoeksprogramma van het zeventiende-eeuwse ernstige toneel presenteerde. Als meest indrukwekkende prestatie moet echter zijn studie over het Nederlandse epos worden beschouwd, Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850, waarvan het eerste deel in 1975 en het tweede in 1983 verscheen. Het hele weerbarstige gebied van de Nederlandse epische literatuur, inclusief vertalingen, navolgingen en beïnvloedingslijnen, is hier op voorbeeldige wijze, zij het met vrijwel exclusieve aandacht voor de poëticale aspecten, in kaart gebracht. | ||||||||||||
InvloedSmits invloed is groot geweest. Naast zijn eigen werk hebben ook de onder zijn leiding geschreven proefschriften het vak een ander aanzien gegeven. Genoemd moeten worden de dissertatie over Jan van de Noots Das Buch Extasis door de latere Leidse hoogleraar C.A. Zaalberg, die over de middelnederlandse ridderroman De Wrake van Ragisel door de latere Utrechtse hoogleraar W.P. Gerritsen en die over de rhetorische structuur van de Nederlandse funeraire poëzie door de latere Leidse hoogleraar Sonja F. Witstein. Maar ook buiten de kring van zijn eigen leerlingen vond zijn belangstelling voor de poëticale aspecten van de literatuur navolging. Dat gold met name voor de bestudering van het zeventiende-eeuwse toneel, in welk verband de naam van de Amsterdamse literatuurhistorica Mieke B. Smits (zelf een leerling van Hellinga) genoemd kan worden. W.A.P. Smits grootste succes in dit opzicht was echter wel de oprichting van het Antwerpse Centrum voor de Studie van het Renaissancedrama - naderhand: UFSIA, Centrum Renaissancedrama -, dat zich ten doel stelt het door Smit in zijn akademie-verhandeling geschetste onderzoeksprogramma ten uitvoer te brengen. De wijze waarop Smit de vraag naar de literair-historische ontwikkelingen centraal heeft gesteld in de historische neerlandistiek heeft de vakbeoefening op een hoger wetenschappelijk niveau gebracht. Door teksten te beschouwen tegen de achtergrond van expliciet geformuleerde contemporaine poëticale en rhetoricale richtlijnen, is hij ontsnapt aan de subjectiviteit die veel tekstinterpretaties kenmerkt. Bovendien levert het onderzoek van de ontwikkeling van poëticale opvattingen op zichzelf een bijdrage tot onze kennis van de ontwikkeling van het denken over literatuur als zodanig. Smit zelf heeft niet altijd de volle consequenties van zijn eigen opvattingen getrokken. De bewijsvoering in zijn charmante literair-biografische studie Hooft en Dia (1968) - berust meer op ‘circumstantial evidence’ dan strikt wetenschappelijk genomen wellicht aanvaardbaar is. Maar het is zeker voor een groot deel aan hem te danken dat binnen de historische neerlandistiek poëtica en rhetorica zo'n grote aandacht hebben gekregen.
Marijke Spies | ||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||
Belangrijkste secundaire literatuur
| ||||||||||||
Locatie archief en brievencollectiesGeen archief en brievencollecties bekend. |
|