Ontwikkeling en karakterisering
Jacob Muller was een historisch taalkundige uit de filologische school van De Vries.
Bij het WNT werkte hij aan de delen III-V. Een bekende woordstudie van zijn hand is
die over ‘toneel’, een zestiende-eeuwse wisselvorm (met bijgedachte aan ‘tonen’)
van het substantief ‘tanneel’: ‘estrade, tribune, getimmerte’ dat ontleend is aan het
Oudfranse ‘tinel’: ‘plechtige bijeenkomst, hof, staatsie, receptie’ (1899). Veel
waardering oogstte Muller met zijn bijdrage ‘Spreektaal en schrijftaal in het
Nederlandsch’ (1891), waarin hij de (toenmalige) grote verschillen tussen beide
verklaart met de hypothese dat de algemene schrijftaal in de Republiek geworteld
bleef in de gevestigde schrijftraditie die van oudsher sterk gedomineerd werd door het
Vlaams en Brabants, terwijl de beschaafde spreektaal zich gericht heeft naar het
Hollandse dialect. Tot Mullers taalkundige studies uit de periode van zijn Leidse
hoogleraarschap en emeritaat behoren onder meer: ‘Over ware en schijnbare
gallicismen in het Middelnederlandsch’ (1920); ‘De uitbreiding van ons taalgebied in
de zeventiende eeuw’ (1921; 19392); ‘Bijdragen tot de geschiedenis onzer
Nieuwnederlandsche aanspreekvormen’ en ‘De herkomst van je en jij’ (1926).
Met de Middelnederlandse dierenroman Van den vos Reynaerde heeft hij zich
als filoloog zestig jaar beziggehouden. Zijn academisch proefschrift behandelde de
tekstkritiek van Van den vos Reynaerde en de jongere omwerking en continuatie
Reynaerts historie (1884). Na een omvangrijke studie over de taalvormen van beide
gedichten (1887) en een uitgave van de op Reynaerts historie teruggaande Goudse
prozadruk uit 1479 (1892), bezorgde hij samen met F. Buitenrust Hettema in 1903
een editie van Van den vos Reynaerde naar de enige complete redactie van de tekst uit
het Comburgse handschrift van ca. 1400 (A). Maar Muller, die graag een kritisch
gezuiverde tekst in het licht had willen geven, moest zich neerleggen bij de visie van
Buitenrust Hettema, die een voorstander van een zo dicht mogelijk bij het afschrift
blijvende, diplomatische tekstuitgave was. Het commentaardeel werd in 1910 door
Buitenrust Hettema alleen bezorgd. Muller had in 1908, met wederzijds goedvinden,
de medewerking beëindigd. Dat had te maken met de sensationele ontdekking van een
veertiende-eeuws Reynaert-handschrift in de bibliotheek van Schloss Dyck bij Neuss
in Rheinland-Westfalen (F). Reeds in 1889 was er in Duitsland een dubbelblad van
een dertiende-eeuws handschrift van Van den vos Reynaerde boven water gekomen
(E), maar met deze tweede complete redactie kreeg Muller een waardevol instrument
in handen om de oorspronkelijke tekst van Van den vos Reynaerde te reconstrueren.
Een kritische editie verscheen in 1914, de zogeheten Critische Commentaar in 1917.
Enerzijds zijn, volgens Muller, hs. A waarschijnlijk en E vrij zeker nauwer verwant
met F. Anderzijds zijn L (een bekortende Latijnse vertaling van Van den vos
Reynaerde, vóór 1280 vervaardigd) en B (het handschrift met Reynaerts historie)
waarschijnlijk onderling nauwer verwant. In de stamboom zijn er derhalve twee
families AF(E) tegenover LB. Wanneer nu de varianten uit de diverse bronnen
gedistribueerd zijn in dichotomieën als AFL x B, AFB x L, A x FBL of F x ABL, kan
de stamboom de oorspronkelijke lezing objectief scheiden van de jongere. Bij
dichotomieën als A x F - (LB zwijgen) of AF x LB is dat evenwel onmogelijk, en
moet (subjectieve) interpretatie de doorslag geven. Muller weegt daartoe de onzekere
varianten vers voor vers uitvoerig en expliciet. Om deze interpretatie zoveel mogelijk
te kunnen objectiveren, en om de taalvormen afkomstig uit diverse bronnen te kunnen
normaliseren, onderwerpt Muller klinkers, medeklinkers, vervoeging, verbuiging,
eigennamen, wisselvormen, enclise, proclise, lexicologische verschillen, versbouw
etc. aan een kwantitatieve analyse. Muller bleef in de jaren erna overigens aan zijn
kritische tekst schaven, tot in de derde druk van Van den vos Reynaerde (1944).