Ontwikkeling en karakterisering
Kollewijns belangstelling voor taalstudie is naar zijn zeggen gewekt door de lectuur van de
Nederlandse vertaling (1877-1881) door J. Beckering Vinckers van het werk van de
Amerikaanse taalkundige W.D. Whitney (1827-1894), Language and the the Study of
Language (18671). Zoals gezegd, in 1878-1880 studeerde Kollewijn te Leipzig bij
leermeesters als Friedrich Zarncke (1825-1891), die de uitdrukking ‘junggrammatische
Schule’ gemunt heeft, en bij Rudolf Hildebrand (1824-1894). Vanaf die tijd is het
spellingvraagstuk hem blijven bezighouden. In gesprek met Kollewijn over de verschillen
tussen gesproken en geschreven Nederlands reageerde Hildebrand op enkele krasse
voorbeelden daarvan met de woorden: ‘Nein mein lieber Kollewijn, das kann ich Ihnen nicht
glauben. So chinesisch sind die Holländer eben nicht’.
Vanaf 1883 werkte Kollewijn mee aan het taal- en letterkundige onderwijzerstijdschrift
Noord en Zuid, waarin hij sommige bijdragen ondertekende met ‘G.Lzg’ (Groningen-Leipzig). In dit blad werd ernst gemaakt met het ‘populariseeren van beproefde uitkomsten
der linguistiek’, d.i. de historische taalwetenschap. Slechts datgene wat dienstig kon zijn voor
de taalonderwijzer, werd ‘vertaald’ door erkende specialisten.
Al in 1885 maakte Kollewijn - voor het eerst - duidelijk dat hij een
spellingvereenvoudiging dringend noodzakelijk vond (NZ 8: 208). In 1891 publiceerde hij
zijn befaamde artikel ‘Onze lastige spelling’ (Vragen van den dag 6, 577-596), waarin hij
voorstelde de spelling-De Vries en Te Winkel te vereenvoudigen. In hetzelfde jaar trad hij toe
tot de redactie van het pas opgerichte tijdschrift Taal en Letteren, op voorwaarde dat het blad
open zou staan voor z'n ideeën over spellinghervorming. Hij bleef redacteur van Taal en
Letteren tot de opheffing ervan in 1906, maar heeft zich voornamelijk beperkt tot het leveren van artikelen.
Kollewijn werd voorzitter van de in 1893 opgerichte ‘Vereniging tot vereenvoudiging van
onze spelling en verbuiging’ en speelde een leidende rol in het uitdragen en verdedigen van
de vereenvoudigingsvoorstellen in de jaren daarna. Hij stelde onder meer een
Vereenvoudigersarsenaal (1914, 2e dr. 1929) samen. In 1914 legde hij zijn functie als
voorzitter van de Vereniging neer. De hoofdzaken van de spelling-Kollewijn zijn verwerkt in
de regeling die in 1946 en 1947 van regeringswege in België en Nederland algemeen is
ingevoerd.
In 1905 publiceerde hij onder het pseudoniem Dr. K. Holtvast een Beknopte
Nederlandsche Spraakkunst, die verscheidene herdrukken heeft gekend; vanaf de 19e druk is
het boek herzien door Dr. J.G.M. Moormann. In dit boek, dat de Nederlandsche spraakkunst
(18781) van T. Terwey (1845-1893) in het middelbaar onderwijs verdrong, bleek Kollewijn
bereid omwille van het onderwijs te ‘transigeren’; de norm van de schrijftaal werd weer
aanvaard, wat de auteur in 1939 nogal kritisch commentaar opleverde van de kant van de
latere geschiedschrijver van Taal en Letteren, H.J. de Vos. In 1908 verscheen een Proeve van
een Nederlandsche spraakleer die door het driemanschap Talen, Kollewijn en Buitenrust
Hettema werd uitgegeven en die grotendeels bestond uit omgewerkte opstellen uit Taal en
Letteren. De invloed van de Prinzipien der Sprachgeschichte (18801) van de neogrammaticus
Hermann Paul is er aantoonbaar aanwezig.
Naast een aantal literair-historische publicaties, onder meer een tweedelige studie over
Bilderdijk, en tijdschriftartikelen op het gebied van spraakkunst en spelling, verschenen van
zijn hand ook romans, novellen en toneelstukken, die nu goeddeels vergeten zijn. De
enigszins gekleurde, polemische studies die hij schreef om zijn spellingvoorstellen historisch
te onderbouwen, zijn gebundeld in Opstellen over spelling en verbuiging. Zijn ‘beroemde’
artikel over Balthasar Huydecoper, ‘een taaldespoot uit de pruiketijd’, bevatte echter tal van
‘feitelijke onjuistheden’, naar een geharnast tegenstander, J. Wille (1881-1964), eens
opmerkte. Deze reeks historische studies is in een breder kader met succes voortgezet door de
latere Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys (1873-1955), die na het terugtreden van
Kollewijn uit de vereenvoudigersbeweging ook in publicistisch opzicht een deel van diens rol
overnam.