Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek
(2004-)–Wim van Anrooij, Ingrid Biesheuvel, Karina van Dalen-Oskam, Jan Noordegraaf– Auteursrechtelijk beschermdKnuvelder, G.P.M.Knuvelder, Gerardus Petrus Maria *25 januari 1902 Arnhem; † 29 juni 1982 Eindhoven, literatuurhistoricus, publicist, tijdschriftleider.
Gerard Knuvelder groeide op in een strijdbaar-katholiek gezin in Arnhem. Zijn vader was dagbladjournalist, belast met de redactie van de Arnhemse editie van Het Centrum. Hij liet Gerard, scholier nog, verslagen maken van toneelvoorstellingen, lezingen en dergelijke, waardoor deze al vroeg kennis maakte met coryfeeën op diverse gebieden, naar hij later zelf meedeelde. Na de driejarige hbs studeerde hij Nederlands aan de R.K. Leergangen te Tilburg. Deze instelling, die opleidde voor de staatsexamens Middelbaar Onderwijs, was kort tevoren gesticht door de apostolair gedreven Amsterdamse neerlandicus dr. H.W.E. Moller, om te zorgen voor voldoende leraren in het groeiende katholiek middelbaar onderwijs. Moller en de veelzijdige taalgeleerde L.C. Michels waren Gerards voornaamste leermeesters. Nog vóór zijn afstuderen (1922) werd hij leraar in Bergen op Zoom, waar hij kennis maakte met Willem Asselbergs (Anton van Duinkerken). Beiden wilden zich gaan inzetten voor Brabant. Van 1923 tot zijn pensionering (1967) was Knuvelder leraar, vervolgens rector, van een middelbare school te Eindhoven. Hij trouwde in 1925 met Wilhelmina Francisca Borgelt, met wie hij twee zonen en een dochter kreeg. Van 1965 tot 1972 doceerde hij aan de R.K. Leergangen. | |||||||
Ontwikkeling en karakteriseringIn 1922 stichtte Moller het tijdschrift Roeping, bedoeld als forum voor wat al spoedig ‘de katholieke jongeren’ ging heten. Onder Mollers leiding was dit ‘maandschrift voor schoonheid’ veel jongeren te moralistisch en traditioneel katholiek. Ze richtten andere tijdschriften op, waarvan De Gemeenschap (1925-1941), met Van Duinkerken in een leidende rol, het belangrijkste was. Maar de Moller-adept Knuvelder, medewerker vanaf het eerste uur, bleef Roeping trouw. Als hoofdredacteur (1928-1944) bracht hij meer verscheidenheid in de inhoud, tot maatschappelijke en politieke kwesties toe. In en buiten Roeping was Knuvelder een productief publicist over literatuur, toneel, cultuur, staatkunde en politiek. Hij toonde zich somber over de toekomst van de katholieke cultuur en kritisch tegenover de parlementaire democratie. Hij vond de R.K. Staatspartij te zeer tot compromissen aan het liberalisme en kapitalisme geneigd. Knuvelder was de enige niet: vele katholieke jongeren tijdens het interbellum hadden dezelfde gedachten en eisten van hun voormannen meer ‘hart en vurigheid’. Sommigen raakten in de ban van fascisme of nationaal-socialisme. Knuvelder bepleitte een sterk monarchaal gezag, bijgestaan door corporatieve raden, samengesteld uit de elite van de diverse sectoren van de maatschappij (Vernieuwing van staatsbestel, 1934). Een andere droom van hem was de terugkeer van een Groot-Nederland, met daarin weer een centrale rol voor zuidelijk Nederland. Dit gebied, lange tijd overheerst door een dominant Holland, verkeerde echter economisch en cultureel nog in achterstand (Vanuit wingewesten, 1930). Laatstgenoemd boek trok veel aandacht en droeg zeker bij tot het ontstaan van de gewestelijke ‘beweging voor fierheid en “schoner” leven’ Brabantia nostra (Brabant aan ons; 1935- circa 1950). Knuvelder heeft zich éénmaal in de actuele politiek begeven, namelijk door zijn poging om, samen met een collega, in Eindhoven een katholieke fascistische organisatie op te richten (1933). Aan zijn bewondering voor Mussolini en Hitler kwam tegen het einde van de jaren dertig een einde. Na de bezetting heeft hij nog wel (rustige) politieke commentaren geschreven als hoofdredacteur (1944-1953) van het katholieke opinieweekblad De nieuwe eeuw, maar beperkte hij zich verder tot cultuurpolitieke zaken. Tevoren had Knuvelder al wel enkele studies over letterkundige onderwerpen gepubliceerd, maar grote bekendheid als literatuurwetenschapper kreeg hij pas als de geschiedschrijver van de Nederlandse, dit is hier: Nederlandstalige, literatuur. Uit zijn leraarspraktijk ontsproot een tweedelige geschiedenis van de Nederlandse letterkunde voor schoolgebruik, met bijbehorende bloemlezingen (1937; 1939; vele herdrukken). Deze werd lange tijd veel gebruikt. Er was echter ook behoefte aan een nieuwe wetenschappelijke geschiedenis van onze letterkunde, als opvolger van de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912) van G. Kalff, de Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (tweede druk 1922-1927) van J. te Winkel en het Handboek van J. Prinsen (tweede druk 1920). Toen Knuvelder de opzet van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden o.r.v. F. Baur e.a. (1939 en later; nooit voltooid) - namelijk met een hele ploeg van specialisten - in een bespreking principieel verwierp, en het eendelige Handboek van J.L. Walch als mislukt bestempelde, daagde de uitgever van zijn schoolboeken - aldus Knuvelder zelf in zijn herinneringenboek Onachterhaalbre tijd (1974) - hem uit het zelf beter te gaan doen. Het resultaat was zijn vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1948-1953). Er zijn vijf drukken van het Handboek verschenen, de tweede en de vijfde herzien, de laatste (1970-1976) zelfs zeer grondig. Knuvelder zette zich met zijn werk af tegen de positivistische geschiedschrijving à la Te Winkel, met overheersende aandacht voor onomstotelijke feitelijkheden, invloeden en uiterlijke kenmerken, en tegen de min of meer impressionistische benadering van Kalff. Van de exclusieve toespitsing op vormtechnische aspecten van de teksten (close-reading) heeft hij ook nooit iets willen weten. Wel richtte ook hij zich primair op de teksten, die hij benaderde als kritisch lezer, uitgerust met een theoretisch-wetenschappelijk referentiekader, maar hij had tevens oog voor de tijd van ontstaan van het werk met zijn ontwikkelingen en achtergronden, dus voor het historisch perspectief. Dat kritisch lezen diende in waardeoordelen over het werk als kunstwerk uit te monden. Gedurende het werken aan het Handboek verdiepte Knuvelder zich in theoretische grondslagen van literair-historisch werk. Hij heeft hierover herhaaldelijk gepubliceerd (o.a.: In koning Minos' doolhof. Over literaire waardering. Privé-uitgave, 1979). Verder schreef hij over een door hem bewonderde letterkundige vriend: Pieter van der Meer de Walcheren. Leven en werken (1940; 2de druk 1950) en voor deel 1 van het Volledig werk van Stijn Streuvels een uitvoerige inleiding (1971). Knuvelder was niet slechts een kamergeleerde. Behalve zijn loopbaan in het onderwijs getuigen hiervan zijn vele activiteiten en functies op cultureel-maatschappelijk terrein. Hij was in Brabant, vooral na de oorlog, een soort ‘cultuurpaus’, onder meer via het tijdschrift Brabantia, waarvan hij twintig jaar hoofdredacteur was (1962-1982). Ook was hij lid van de Conferentie der Nederlandse Letteren en van de Raad voor de Kunst. | |||||||
InvloedDe vooroorlogse politieke publicaties, die een hoog studeerkamergehalte hadden, hebben nog slechts historische waarde. Genuanceerder ligt dit met zijn Handboek. Knuvelder had het geluk dat hij in een gat in de markt sprong. Lang nam hij een monopoliepositie in. Het is door generaties studenten gebruikt - of doorgeworsteld; de stijl moedigt de lectuur niet aan - en heeft zeker smaak en visie van velen beïnvloed. Naast het vierdelige werk - waarvoor hij van de universiteit van Utrecht een eredoctoraat kreeg - schreef Knuvelder een ééndelige versie: Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, waarvan een 10de druk verscheen (1982); in deze druk was ook een herziene versie verwerkt van zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954), dat in bijna niemands ogen ooit genade heeft gevonden. Terwijl hij nog werkte aan zijn laatste herzieningen, raakte zijn werk al verouderd. Nieuwere opvattingen over letterkundige geschiedenis, waarbij het functioneren van letterkundig werk in de ontstaanstijd belangrijker werd gevonden dan wat de moderne lezer ervan vindt, heeft hij niet meer kunnen of willen verwerken. Deze benadering heeft intussen tot vele herwaarderingen geleid. De waardeoordelen van Knuvelder waren uiteraard persoonlijk en dus eigenlijk onhistorisch. Bovendien stonden ze, impliciet, nog sterk onder invloed van zijn levensbeschouwelijke herkomst en van de Tachtigers. Tenslotte leunde hij, noodgedwongen, sterk op gespecialiseerde secundaire literatuur. Door dit laatste is in feite ook zijn geschiedenis er niet een van één man. Die was ook voor hem al een onmogelijkheid. De laatste jaren deed ‘Knuvelder’ dienst als (negatief) ijkpunt in de discussies over hoe een nieuwe literatuurgeschiedenis, die nu in voorbereiding is, dient te worden opgezet.
M.C.A. van der Heijden | |||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||
Belangrijkste secundaire literatuur
| |||||||
Locatie archief en brievencollectieNederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. |
|