Ontwikkeling en karakterisering
Reeds het proefschrift waarop Kloeke promoveerde, was dialectologisch van aard: Der
Vokalismus der Mundart von Finkenwärder bei Hamburg (Hamburg, 1914). Hierin kwamen
het Duits en het Nederlands samen: van Finkenwärder, een eiland in de Elbe, werd wel
aangenomen dat de bewoners uit Holland afkomstig waren en Kloeke wilde nagaan of het
dialect daar nog de sporen van droeg. Tijdens zijn leraarschap in Winschoten begonnen de
befaamde dialecttochten per fiets die hij jaren lang volhield en waarop hij een groot aantal
gegevens verzamelde. Deze gegevens vulde hij later aan door middel van enquêtes via krant en
tijdschrift. Aan zijn Winschotense periode hield Kloeke een bijzondere belangstelling voor de
oostelijke dialecten over. Zijn eerste publicatie op het gebied van de Nederlandse taalgeografie
had betrekking op de apocoperingsisoglosse in Groningen en Drenthe. Later verschoof zijn
belangstelling naar het westen, via het Zuiderzeegebied naar Holland, maar tegen het einde van
zijn loopbaan keerde hij naar de oostelijke dialecten terug met twee grote publicaties: Het
taallandschap van onze noordoostelijke provinciën (Amsterdam, 1955) en Een oud sjibboleth:
de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ (Amsterdam, 1956).
De ontdekking van oostelijke isoglossen die in een kring rond Amsterdam heen leken te
lopen, bracht hem tot de idee van de Hollandse expansie. Hierover handelt zijn beroemdste
boek: De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in
de hedendaagsche Nederlandsche dialecten ('s-Gravenhage, 1927). In de inleiding van dit boek
zet Kloeke zijn ideeën over taalverandering uiteen: taalverandering is voor een belangrijk deel
een kwestie van overname (ontlening) waarbij de richting door prestige (status) wordt bepaald.
Dat de verandering van boven naar beneden gaat, blijkt treffend uit het verschijnsel van de
hypercorrecties. Het blijkt ook (zie hoofdstuk 2) uit de taalgeschiedenis van het Bildt: daar
wordt nu een Hollands en niet een Fries dialect gesproken niet omdat de Hollanders er bij de
inpoldering (16e eeuw) in de meerderheid waren maar omdat ze de meest invloedrijke groep
vormden.
Het concrete onderwerp van De Hollandsche expansie is de uitspraak van huis en muis:
grosso modo met ui of daaruit ontstane klanken in het Hollands-Brabantse middengebied, met
uu in het zuidwesten en ook in oostelijke gebieden en met oe aan de oostelijke periferie. De
verklaring voor dit kaartbeeld zocht Kloeke in de gebeurtenissen van de 16e eeuw. Terwijl in
die tijd, vooral na de val van Antwerpen in 1585, de prestigieuze ui door zuidelijke
immigranten naar Holland werd gebracht, brachten schippers e.d. de oudere uu vanuit
Amsterdam naar noordelijke en oostelijke streken. De bewoners van deze streken ruilden hun
oude oe voor de voor hen meer prestigieuze uu in: de Hollandse expansie. De 16e eeuw
vertegenwoordigt een omslag in de taalgeschiedenis van Nederland; terwijl daarvoor de
vormen van zuid naar noord gingen, gaan ze vanaf die tijd van west naar oost, wat zijn
weerspiegeling in de isoglossenstructuren vindt. Ook de kaart van het oude pronomen du laat
zien dat het vanuit het westen naar de oostelijke periferie is teruggedrongen. Verder nam
Kloeke ook voor de vormen van het diminutief Hollandse expansie aan.
Dat bij de overname frequentie een rol speelt, blijkt bijv. uit de verbreiding van huus en
muus in Overijssel: huus komt meer naar het oosten toe voor dan muus omdat eerstgenoemd
woord meer gebruikt wordt. Dit voorbeeld van lexicale diffusie was moeilijk te verenigen met
de neogrammatische visie waarin een klankverandering zich in alle woorden tegelijkertijd heet
te voltrekken. Toch heeft Kloeke elders beklemtoond dat de klankontwikkeling primair via
regelmatige klankwetten verloopt.
De Hollandsche expansie maakt Kloekes werkwijze duidelijk: hij probeerde de
geografische spreiding van taalverschijnselen door historisch onderzoek (o.a. van oude
grammatica's) te verklaren en omgekeerd historisch-taalkundige hypothesen door
taalgeografisch onderzoek te bewijzen. De ondertitel van zijn boek drukt dit duidelijk uit:
Proeve eener historisch-dialectgeographische synthese.
Kloekes ideeën over taalverandering vinden we ook in latere werken terug. Zo probeert
hij in Herkomst en groei van het Afrikaans (Leiden, 1950) aan te tonen dat het Afrikaans op het
Zuid-Hollands teruggaat, niet omdat de Zuid-Hollanders aan de Kaap in de meerderheid waren
maar omdat ze de meest prestigieuze groep vormden. Het boek is overigens om de vele
dialectkaartjes minstens even belangrijk voor het Hollands (en het Utrechts) als voor het
Afrikaans. Ook in Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands (Amsterdam, 1951)
komt de rol van de elite naar voren: Kloeke schat het aandeel van potentiële
standaardtaalsprekers (‘beschaafden’) in de totale Nederlandse bevolking op nauwelijks 3%.
Hij wijst ook op de sterke invloed van de schrijftaal op de gesproken standaardtaal.
Standaardisering ziet hij als een voortdurend streven. Zijn belangstelling voor de
normproblematiek kwam al aan het licht in zijn inaugurele rede over Deftige en gemeenzame
taal (Groningen, 1934).
Behalve met taalkundige hield Kloeke zich ook met letterkundige onderwerpen bezig.
Op het eind van zijn leven richtte Kloeke zich op de uitgave van oude
spreekwoordenverzamelingen.
Ten slotte moet gewezen worden op de organisatorische kanten van Kloekes
werkzaamheid. Vanuit Hamburg (1926) was hij al begonnen met de organisatie van de
Nederlandse taalgeografie. Dat werk zette hij als hoogleraar in Leiden voort. Hieruit resulteerde
een taalatlas die later door het Dialectenbureau in Amsterdam werd voortgezet. Belangrijk is
zijn samenwerking met de vlaming L. Grootaers waaruit de Handleiding bij het Noord- en
Zuid-Nederlandsch Dialectonderzoek ('s-Gravenhage, 1926) voortkwam. Hierin bevindt zich
Kloekes grondkaart die (met aanvullingen) nog altijd gebruikt wordt.
Kloeke was een creatief taalgeleerde, een voortvarend organisator en een inspirerend
docent die flink wat promoties op zijn naam heeft gebracht. Hij was een man van grote
concepties maar verliet daarbij nooit de vaste empirische bodem. Voor het laatste kan ook op
zijn behandeling van het Ingweoons gewezen worden. Modern was hij in zijn hypothese-toetsende methode. Hij had bovendien een zeer leesbare stijl van schrijven. Niet in de laatste
plaats door hem heeft de taalgeografie enige decennia lang de neerlandistiek beheerst.