Wetenschappelijke ontwikkeling en karakterisering
Behalve met zijn werkzaamheden aan de Latijnse school in Hoorn hield Fortman zich in zijn vrije tijd onledig met het bestuderen van de Nederlandse taal- en dichtkunde. Hij was een van de voornaamste leden van het in 1759 of 1760 opgerichte Hoorns letterkundig genootschap Magna molimur parvi, waarvan ook de bekende taalkundige Nicolaas Hinlópen deel uitmaakte. Tot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde trad Fortman al in het oprichtingsjaar 1766 toe als lid. Hoewel hij geen trouw bezoeker was van de jaarvergaderingen, heeft hij wel een belangrijk stempel gedrukt op de bestudering van de taalkunde binnen de Maatschappij. Zijn betrokkenheid toonde hij door – schriftelijk – vragen te stellen en suggesties te doen die blijk gaven van zijn taal- en dichtkundige belangstelling. Dat hij als taalkundige gewaardeerd werd, blijkt uit het feit dat de Maatschappij hem diverse malen benoemde tot ‘gekommiteerde’ in de ‘Taelkundige klasse’. Ook verzocht men hem met enige regelmaat een oordeel te vellen over bij de Maatschappij ingediende verhandelingen en over antwoorden op door de Maatschappij uitgeschreven prijsvragen. Dit gebeurde vaak in samenspraak met de fine fleur van de Nederlandse taalkunde van dat moment: Zacharias Henric Alewijn, Ahasuerus van den Bergh, Pieter Fontein, Nicolaas Hinlópen, Adriaan Kluit, Hendrik Arnold Kreet, Frans van Lelyveld, Herman Tollius en Meinard Tydeman.
In 1773 bood Fortman aan zijn medewerking te verlenen aan het plan van de Maatschappij om een Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale te vervaardigen. Hij maakte deel uit van de commissie die benoemd werd tot het opstellen van een nader ontwerp voor dat woordenboek, leverde bijdragen aan de materiaalverzameling van het woordenboek door oude teksten als de Delftse bijbel uit 1477 te excerperen en liet zijn oog gaan over een lijst met op te nemen Noord-Hollandse dialectwoorden.
Nicolaas Hinlópen wees in de jaarvergadering van 1791 met klem op de noodzaak om het gemelde woordenboek te doen vergezellen van een ‘Nederduitsche Spraakkunst’. Hendrik Albert Schultens, de toenmalige voorzitter van de Maatschappij, stelde voor daartoe een driekoppige commissie in het leven te roepen, waarvoor Nicolaas Hinlópen, Everardus Scheidius en Joan Fortman werden aangezocht. Scheidius, die met een zwakke gezondheid kampte, liet echter niets van zich horen en Fortman weigerde aan het project zijn medewerking te verlenen. Het valt te begrijpen dat na de dood van Hinlópen in 1792 en na die van Scheidius in 1794, ook het plan om een Nederlandse grammatica vanwege de Maatschappij op te stellen niet werd uitgevoerd.
Fortmans betrokkenheid bij de Maatschappij is sinds de jaren negentig van de achttiende eeuw van lieverlede afgenomen. In de Handelingen – als ze al verschenen – komen we zijn naam niet meer tegen en het wekt dan ook geen verbazing dat hij in 1804 voor het lidmaatschap bedankte.
Van Joan Fortman zijn slechts een paar werken in druk verschenen. In de Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (Leyden 1763, blz. 353-390) verscheen zijn Nederlandse vertaling van één van de Dissertationes anthologicae (Lipsiae 1733) van Georg Christian Gebauer onder de titel ‘Verhandeling over een ontelbaer nakroost van Duitsche woorden gesproten uit het stamwoord fee’. Ook vertaalde Fortman een niet bekroond, in het Latijn gesteld antwoord op de door de Maatschappij uitgeschreven prijsvraag ‘In hoe verre kan men uit de overblijfsels van het Moesogotthisch en Angelsaxisch, tot opheldering der oudheid van het Nederduitsch, aantoonen, dat de grond onzer tale in de bovenvermelde te vinden is’, verschenen in de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden (Leyden 1788, 1-67).
Zijn hoofdwerk vormen de Dichtlievende Mengelingen (Hoorn 1772), een bundel met gedichten waarin hij zich heeft bediend van oude woorden en spreekwijzen die toentertijd weinig of niet bekend meer waren. Kennis van dergelijke woorden achtte Fortman van belang, omdat een dichter hierdoor in staat werd gesteld zijn gevoelens beter onder woorden te brengen. Bovendien kon een dichter door gebruikmaking van dergelijke woorden de Nederlandse woordenschat zuiveren van bastaardwoorden.
Om te voorkomen dat zijn gedichten onbegrijpelijk zouden worden, liet Fortman op zijn eigen gedichten een groot aantal taal- en dichtkundige opmerkingen volgen. Daarin merkte hij onder andere op dat het taalgebruik van de Ouden – schrijvers uit de middeleeuwen – niet alleen zuiverder is dan de Nederlandse taal uit de achttiende eeuw, maar in sommige gevallen ook sierlijker. De reden waarom er in het Nederlands zoveel vreemde woorden voorkomen, vloeide volgens hem voort uit de onjuiste gedachte dat men alles wat uitheems is, ook beter acht.
Bij het vaststellen van de juiste betekenis van woorden en spreekwijzen kende Fortman grote waarde toe aan het vergelijken van de hedendaagse taal met die uit het verleden. Hierbij heeft hij zich, blijkens verwijzingen naar deze werken, in belangrijke mate laten inspireren door Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) en Lambert ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723).
Wat opvalt bij lezing van de taalkundige opmerkingen, is de grote belezenheid die Fortman aan de dag legt in het werk van met name zestiende- en zeventiende-eeuwse literatoren, waarbij hij uit het (toneel)werk van Hooft, Bredero en Vondel het vaakst citeerde.