De historische ervaring
(1993)–Frank Ankersmit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De analytische geschiedtheorie en de historische ervaringTegen deze achtergrond zou men om twee redenen verwacht hebben dat de geschiedtheorie haar uitgangspunt zou kiezen bij een wijsgerige reflectie op de historische ervaring van het verleden. In de eerste plaats heeft de geschiedbeoefening de pretentie een wetenschap te zijn, die een deel van de empirische werkelijkheid, zij het met zijn specifieke problemen, onderzoekt. In de tweede plaats lijkt de verwachting redelijk dat een geschiedtheoretische reflectie op de historische ervaring kan bijdragen aan een oplossing van die zojuist bedoelde aporieën waarmee de hedendaagse wetenschapsfilosoof wordt geconfronteerd. Evenwel, hoe verrassend het ook mag klinken, voor de historische ervaring hebben geschiedtheoretici nooit enige belangstelling aan de dag gelegd. Noch in de meest invloedrijke monografieën, noch in de belangrijkste geschiedtheoretische handboeken wordt er aandacht besteed aan de historische ervaring. History and Theory, het meest gezaghebbende geschiedtheoretische tijdschrift, wijdde in de meer dan dertig jaar van zijn bestaan en op meer dan 15.000 bladzijden nooit een artikel aan de historische ervaring. En er zijn geen tekenen die op een kentering wijzen. Integendeel, de meest dominante stroming op dit moment in de geschiedtheorie, het zogenaamde narrativisme, is meer nog dan de analytische geschiedfilosofie de historische ervaring vijandig gezind. Het narrativisme stelt namelijk vooral de vraag naar de integratie van historische kennis in een geschiedkundig verhaal of een geschiedkundige synthese. Binnen deze optiek is de historische ervaring slechts een gegeven en geen probleem en kan de vraag naar de aard van de historische ervaring niet eens zinvol gesteld worden. En het laat zich zelfs verdedigen dat het narrativisme niet alleen indifferent is ten aanzien van de historische ervaring maar deze ook ronduit vijandig gezind is. Het verhaal doodt de ervaring, en omgekeerd.Ga naar voetnoot2 Wat kan de verklaring, of zelfs de legitimatie zijn voor deze algemene verachting voor het thema | |
[pagina 7]
| |
van de historische ervaring van het verleden? Wellicht zal de geschiedtheoreticus er op wijzen dat de basis van historische kennis niet ligt in de ervaring van het verleden zelf, maar in de ervaringskennis die de historicus opdoet met en van het door hem bestudeerde bronnenmateriaal. Hij zal er vervolgens op willen wijzen dat er niets onbevredigends of verontrustends is in deze situatie. Ook een natuurkundige heeft immers nooit de beschikking over een zintuiglijke, directe waarneming van de sub-atomaire deeltjes die hij bestudeert, maar slechts van de sporen die deze nalaten op een fotografische plaat of in een bellenvat van Wilson. De historicus bevindt zich daarom niet in een ongelukkiger toestand dan de natuurkundige wanneer hij, de historicus, het verleden slechts kent uit de sporen die het verleden heeft nagelaten.Ga naar voetnoot3 Voor deze gedachtengang valt zeker het een en ander te zeggen. Maar toch bevredigt hij om twee redenen niet. In de eerste plaats valt het niet te ontkennen dat de exacte wetenschappen hun oorsprong vinden in de bestudering van soorten verschijnselen die ons als zodanig - en dus niet slechts in de vorm van sporen - in de zintuiglijke waarneming zijn gegeven. Men kan denken aan Galilei's vallende objecten, Newton's breking van het licht, verbranding voor de scheikunde, of ziekte en dood bij de medische wetenschap. Het is moeilijk voor te stellen dat de exacte wetenschappen ooit van de grond hadden kunnen komen zonder ergens een beginpunt te hebben gehad in dergelijke verschijnselen die in de directe, zintuiglijke waarneming zijn gegeven. Gezien de aard van zijn onderzoeksobject mist de historicus een dergelijk beginpunt. Zelfs de meest intieme en ‘echte’ ontboezeming van een historische actor in een overgeleverde tekst is voor de historicus slechts een spoor of een bron en geen raakpunt met het verleden zelf. Indien ergens een deel van de werkelijkheid volhardt in zijn onbereikbaarheid dan is het wel in de geschiedenis. Nergens is de relatie tussen kennis en het voorwerp van die kennis zo onbestemd en problematisch als in de geschiedbeoefening, en ongetwijfeld verleent de erkenning van deze stand van zaken een zekere apriori plausibiliteit aan de tegenwoordig veel gehoorde stelling dat de historicus het | |
[pagina 8]
| |
verleden eerder ‘maakt’ dan ‘vindt’. Kortom, de vergelijking van de geschiedbeoefening met de natuurwetenschappen zal onze bezorgdheid over de empirische basis van de geschiedbeoefening eerder vergroten dan wegnemen. In de tweede plaats heeft het idee van ‘een zintuiglijke ervaring’ van de sporen van het verleden (in plaats van het verleden zelf) iets hybridisch, en dit lijkt ons welhaast automatisch te verwijderen van alles wat wij van nature associëren met de zintuiglijke ervaring van de werkelijkheid. Zeggen we van een historicus dat hij ‘ervaring’ heeft met de sporen of bronnen die het verleden naliet, dan bedoelen we dat hij in het bezit is van op bronnen gebaseerde historische kennis, of vaker nog dat hij zijn weg weet te vinden in het beschikbare bronnenmateriaal. In beide gevallen verdwijnt het element van de zintuiglijke ervaring of waarneming van de bronnen naar de achtergrond. Wat zich in termen van de zintuiglijke waarneming voordoet bij de bestudering van de bronnen speelt nauwelijks een rol, en is klaarblijkelijk strijdig met de logica van het begrip ‘ervaring van de sporen van het verleden’. In beide gevallen verschuift het accent van ervaring naar waar ervaring door de historicus voor wordt gebruikt. De empirie ruimt hier het veld voor op empirie gebaseerde kennis, voor de vorm daarvan en voor het geschiedtheoretisch debat over de omgang met deze kennis in de praktijk van de geschiedbeoefening. |
|