| |
| |
| |
XI
Heeft hij zelf bedacht terug te gaan, nog een keer verder,
de ringweg af, het asfalt naar het noorden, afgeslagen,
holle klinkerwegen over, hoge bomenrijen door, voorbij de eerste
wereldoorlog, lente stuwt de golfjes in het riet.
Op de hoge Poelebrug trekt hij de handrem aan.
Hij ziet de polderweg, de berm ernaast, de boezemsloot,
de voren van de akkers eensgezind verdwijnen
naar een punt in de tijd, op de bodem van zijn hoofd.
Hij rijdt een grintpad op, hij loopt een paadje af,
van de rooilijn af, tussen oude foto's door en naar
een huisje met een bank ervoor: de opa en de oma.
Hoe hij naar ze luistert met zijn derdehandse oren.
Leven uit een andere eeuw niest en mompelt in de meubels,
trekt krulletjes van thee en pijptabak en raadselt nee
en weg in een plas van licht op tafel. Het raam uit,
over de velden van de tijd, woelt en raast het grote leven.
Na de achterdeur een korenveld dat ruist tot aan de lucht,
dat is de rimpelloze stilte der geschiedenis.
Hier is hij geweest, hier begint de ruimte van zijn leven.
Ze kijken op in kode, krijgen tranen in zijn ogen
want hun hand ligt op de klink van de achterdeur.
Waar nu dat hele leven in hun hoofd naar toe moet -
hij loopt de verrekijker binnen in de richting van zijn oog.
Zwart en wit de ansichtkaarten van volmaakt onschuldig
landschap na de oorlog, desalniettemin zat meester Hagen
in de ondergrondse daar onder het gras voor een piloot,
een monument voor Roosjen, doodgeschoten in de berm hier,
Schraa en Dekker: fout en nagewezen onder de tandpasta-
glimlach van de wolken door de opgeschoren nekken,
loerend naar politie die je beste kameraad en boerend
uit het boordje van hun zondagse pakken de buddy-seat
beroerend van een Norton voor de verte, de tt
want verveling was gewoon in de zwart-witte dorpen,
een beslagen zondagmiddag, vaders sliepen in een stoel,
de wereld was maar in de radio, de leesportefeuille,
de tijden waren helder van moraal: opgerolde mouwen,
halve snoepjes, samen hokken, kijk maar liever naar je neef,
o zeker, vrede rond de kerk die uit het zwart-witte groen,
| |
| |
in het rijk van de zichtbaarheid, de dingen preekt:
kalf geboren, brood in de oven, aardappels gerooid, het hout
gezaagd, de melk gemolken, dat met kermis Japie Japie
Kees van Moeder op z'n bek zoent - daarom des te erger:
de dorpen zijn een last maar een magneet voor je kompas
maar zonder dat je het weet. Dat je niet past op wat je ziet.
In de ene stad op school wordt hij vrolijk losgesneden,
door klasgenoten die de weg al weten voortgestompt,
op een sportveld ebt hij weg de lege wereld in,
dertien kilometer huilend op zijn fiets maar opgetogen
steeds weer nieuwe drempels over, ruimte hem vervoert
maar in de andere stad houdt vriendschap hem genadeloos
aan de grond, gestoken in een droom van altijd samen hier en
nu bij elkaar gedoken schuilend voor het onweer van de tijd.
Zo iemand neemt een keer de bus en voor het laatst begroet
en doet zijn aankomst in de stad weer over met de trein.
Centraal Station. Geen panorama naar de horizon.
‘Wie nu het Damrak overziet weet zich de eenzaamste
van allen’ maar hij struikelt over een gitaarakkoord,
zijn hand kapot en schampt hij langs een andere moraal,
zijn hart geschaafd en botst hij op een grote neger
die hem fouilleert en doorschuift in een Engels derivaat
naar een andere Chinees - you gonna buy zies cigaret.
Hare Krishna, Jezus Redt! Als hij uitglijdt in een rest
sentiment, dus in de deuren van de tram wordt klem gezet
door een geintje als wereldbeeld en hij op schoot belandt
bij een skinhead met een viltstift en een antwoord,
ranselt hij zijn ogen dicht, die trouweloze honden.
Ting! Het stadsaksent hem om de oren zingt. Iemand
roept hem niet, een ander neuriet. Iemand deelt patatjes uit.
Kommotie achterin, de tram slaat in de remmen.
Wordt een vrouw, door wie, door kontroleurs in burger, door wie,
ze wordt, wat zag u, aan d'r haren werd ze op de grond,
of zij de moeder is, natuurlijk, van dat jongetje,
het gilt zijn longen uit in blaasjes op zijn mond,
midden in de wereld op de halte en alleen,
nu de tram van hem wegrijdt - als een naald in onze schaamte
zijn witgebleekte stem trillend staat, nooit meer overgaat.
Een halte verder stapt hij uit. Hij ziet zijn benen en zijn romp
maar zijn hoofd heeft hij bij zich en hij loopt erin.
| |
| |
Een helikopter ratelt en daar gaat een baksteen door de bank,
een charge aan de achterkant, het lijkt wel het journaal.
Amsterdam brandt! Het is een halve straat. Door hoge ramen
kauwt een ambtenarenapparaat verveeld naar buiten.
Onze held loopt al vooraan, hij kan geen kant meer op,
dat is geschiedenis, hij zwaait om recht in spiegelschrift,
hij kraakt er een etage bij in zijn karakter.
Mode of beweging, of een deken om zijn hoofd.
Loopt hij nu onder in het hedendaagse heden.
Ik hap naar lucht en ben hem kwijt, ik ga naar huis
en zet hem wel weer ergens uit om daar te groeien.
|
|