| |
| |
| |
Koning Willem de Eerste.
I. Drie Portretten.
Drie portretten! Misschien kent ge ze wel. Niet? Een daarvan zeker; kijkt maar eens goed. Nu, van wie is dat middelste portret? - ‘O, ja, dat is onze koning!’ - Juist, dat is onze koning, en die aan de beide zijden zijn ook de portretten van onze koningen. - ‘Maar hebben we dan drie koningen?’ - Wel neen, we hebben er op 't oogenblik maar éen, en die heet Willem de Derde. Want vóordat Willem de Derde koning werd, hadden we al twee koningen gehad, die Willem heetten, en daarom heet onze tegenwoordige koning natuurlijk Willem de Derde. - ‘Maar ik heb nog nooit iets van die andere koningen gehoord; ik heb ze nooit gezien!’ - Dat je ze nooit gezien hebt, is zeer natuurlijk: want binnenkort, en wel op den twaalfden Mei, zullen we feest vieren, omdat onze koning Willem de Derde vijfentwintig jaren lang koning is geweest. Vóor dien tijd was er een Willem de Tweede, en eer die koning werd, was er een Willem de Eerste. En sedert die Willem de Eerste geen koning meer is, zijn er al meer dan drieëndertig jaren verloopen. Toen was je nog ver te zoeken. Dus is 't immers heel natuurlijk, dat je ze niet gezien hebt. Ziet ze dan nu maar eens goed aan; die man met dat breede, goedige gezicht is koning Willem de Eerste, en die vriendelijke man met dat hooge voorhoofd is Willem de Tweede.
En daar je er nu misschien nooit iets van gehoord hebt, zal ik u 't een en ander van alle drie onze koningen vertellen. Maar dan moet je heel goed toeluisteren en 't onthouden ook!
| |
II. Oranje-Nassau.
Misschien hebben uw Pa en Ma Willem den Tweeden nog wel gekend; als je nog een Grootpa of Grootma hebt, dan zullen die u wel wat van Willem den Eersten kunnen vertellen. Daar is echter vroeger een andere Willem de Eerste geweest; doch die heeft noch je Pa, noch je Ma, evenmin als je Grootpapa of Grootmama gekend; want die man is al haast driehonderd jaren dood. Die Willem de Eerste nu was Prins van Oranje Nassau; en daar onze koningen kindskinderen van zijn kindskinderen zijn, zoo heeten ze ook Oranje-Nassau. - ‘En ik dacht, dat ze Willem de Eerste, Willem de Tweede en Willem de Derde heetten.’ - Nu ja, maar als jij Jan heet en je Papa heet Fransen; dan heet jij immers Jan Fransen. En zoo is 't met onze koningen ook. Die Willem de Eerste van Oranje-Nassau had twee zoons, en die heetten Maurits en Frederik Hendrik van Oranje-Nassau, en zoo ging het voort tot op onzen koning, die Willem de Derde van Oranje-Nassau heet. - ‘Maar waarom zijn ze met koning Willem den Eersten weer van één af beginnen te tellen? Als er al een Willem de Eerste was, die voor driehonderd jaren gestorven is, dan mocht hij wel Willem de Twintigste heeten.’ - Dat zal ik u zeggen. Vroeger, vóór het jaar 1815, was on sland geen koninkrijk; dat wil zeggen, toen regeerde er geen koning. 't Was een republiek, waarin een heele boel menschen wat te zeggen hadden, en dan was er meestal een Prins van Oranje-Nassau aan 't hoofd, en dien noemde men stadhouder. Dat is echter veranderd; nu is er éen de baas, en dat is de koning; en daarom begon men met koning Willem I den eersten te tellen. Maar daarom veranderde zijn naam van Oranje-Nassau niet, net zoo min als uw naam Fransen zou veranderen, al werdt gij ook minister of professor. Daarom zegt men: koning Willem de Derde, prins van Oranje-Nassau.
| |
| |
| |
III. Aankomst van koning Willem I te Scheveningen.
‘Lieve Hemel! 't Is of al die menschen mal zijn! En willen ze zich allemaal gaan verdrinken? Ze loopen regelrecht in zee! En 't moet warm weer ook zijn; want ze houden hun hoeden in de hand. En wat staat die menheer met zijn lange jas daar gek op dien boerenwagen. Die heeft zeker gedacht, dat hij op zee hooien kon en komt nu zonder vracht terug!’ - Ho wat! Praat toch zulke gekke praat niet bij 't zien van ons tweede plaatje. Vooreerst moet ik u zeggen, dat die menschen alles behalve mal zijn. - ‘Maar dan zijn ze toch dronken!’ Ze zijn niet dronken ook; maar zoo blij, dat ze haast niet weten, wat ze doen. - ‘O, daarom willen ze zich gaan verdrinken. Want verdrinken willen ze zich, dat is zoo klaar als een klontje - ze loopen allemaal de zee in.’ - Neen, ze hebben er volstrekt geen zin in om zich te verdrinken; 't ergste is, dat ze kans hebben op een paar natte voeten. Die menschen zijn zoo blij, dat de man die op den wagen staat, weer in 't land komt, dat ze niet kunnen wachten tot hij aan wal is. En die man is niet in zee gegaan om te hooien; hij is met een heel groot schip uit Engeland gekomen en toen met een boot naar strand gevaren. En toen de boot niet verder kon, zijn ze hem met dien wagen gaan afhalen. Die man is prins Willem van Oranje-Nassau, en zal later koning Willem de Eerste worden. En dat de menschen hun hoeden in de hand houden is niet om de warmte; maar uit eerbied voor dien prins. En de prins zelf is ook blij, dat hij weer in 't land komt, dat kun je wel aan zijn vriendelijk gezicht zien.
| |
IV. Waarom 't volk zoo blij was.
‘En waarom was het volk zoo blij, toen Willem de Eerste op den 30sten November 1813 in 't land terugkwam? En waarom was Willem de Eerste dan niet eer teruggekomen en bleef hij achttien jaren lang weg? Als ik iemand blij kan maken, wacht ik er zoo lang niet mee.’
De papa van Willem den Eersten heette Willem de Vijfde van Oranje-Nassau. Die was geen koning, maar stadhouder. Nu meeende men hier te lande, dat men 't best zonder stadhouder afkon, en toen had prins Willem de Vijfde gezegd: ‘Nu, als jelui 't zonder mij afkunt, dan ga ik maar stilletjes heen.’ En zoo was hij met vrouw en kinderen 't land uitgegaan. De Nederlanders hadden er later wel spijt van, dat ze de familie Oranje-Nassau hadden laten gaan; want nu begonnen hier de Franschen den baas te spelen. Eerst lieten ze ons heel veel geld betalen, toen gaven ze ons een Franschman tot koning, en toen zei Napoleon, de keizer der Franschen: ‘Al de Hollanders zijn Franschen.’ Dat was al erg genoeg; en dan deed die Napoleon ons zooveel kwaad! En de arme Nederlanders durfden niets tegen hem te doen: want iedereen was bang voor dien Napoleon; die had zooveel soldaten.
Maar toen die ondeugende Napoleon ook het groote Rusland in zijn macht wou krijgen, kreeg hij daar geducht klop, en verloor er bijna al zijn soldaten. Toen zeiden de Pruisen en de Oostenrijkers: ‘Nu zullen we met Rusland en Engeland samen doen en dien Napoleon eens afleeren, om zoo den baas te spelen.’ En toen hadden de Nederlanders de Franschen uit hun land gejaagd en een boodschap aan prins Willem gestuurd, of hij nu asjeblieft terug wou komen. En de prins, die voor zijn pleizier geen achttien jaren uit het land was geweest, had gezegd: ‘Met alle pleizier!’ En nu kun je wel begrijpen, dat het volk blij was, toen ze hem terugzagen: want het had altijd zooveel van de familie Oranje-Nassau gehouden.
| |
[pagina t.o.III]
[p. t.o.III] | |
| |
| |
| |
V. Hoe Willem de Eerste in Amsterdam werd ontvangen.
‘Nu, dat is alweer een rare plaat. Menschen, die een rijtuig trekken! Dat is immers 't werk van paarden!’ - Daar heb je gelijk in. Doch 't was hier een bijzonder geval.
Je moet dan weten, dat Willem de Eerste, toen hij in 's Gravenhage was aangekomen, tegen zijn vrienden zei: ‘Morgen of overmorgen moet ik naar Amsterdam; want dat is de hoofdstad van mijn land.’ Daar had men intusschen gezegd: ‘We maken Willem den Eersten geen stadhouder, zooals zijn vader was; maar we zullen hem tot souvereinen vorst benoemen. En dat was goedgevonden, en toen Willem de Eerste in de hoofdstad kwam, was hij al souvereine vorst. Daarover was nu 't volk zoo blij, dat ze bij duizenden aan de Haarlemmerpoort stonden, om hun souvereinen vorst te ontvangen. Er was toen nog geen spoorweg, en hij kwam dus met rijtuig. - ‘Hoe!’ riepen nu de turfdragers, ‘zouden die paarden u in Amsterdam rijden! Neen, dat zullen wij doen.’ - ‘Ach, dank u vriendelijk, goede menschen!’ antwoordde de souvereine vorst. ‘Mijn blessen zullen 't best tot op den Dam uithouden!’ - ‘Ja, dat weten we wel,’ antwoordden de turfdragers. ‘Maar 't is te veel eer voor de paarden om u binnen onze stad te rijden.’ Er hielp niets aan; ze spanden familjaar de paarden aj en gingen onder 't geschreeuw van ‘Oranje boven!’ zelf het rijtuig trekken.
En nu zult ge wel denken, dat Willem de Eerste heel blij was, dat ze hem tot souvereinen vorst gemaakt hadden. O, neen, hij wou 't eerst niet aannemen, en toen hij het deed, maakte hij de voorwaarde, dat het volk een grondwet zou maken, waarnaar hij kon regeeren. Op den 30sten Maart 1814 kwam hij nog eens in Amsterdam, om den eed te doen op die grondwet.
| |
VI. Wat er alzoo onder Willem den Eersten gebeurde.
‘Hoort eens, jelui land is veel te klein,’ zeiden Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen een jaar later tegen ons. ‘We zullen er u België bij geven, en dan wordt jelui souvereine vorst koning der Nederlanden.’ En al hadden we daar niet veel zin in, en al had de souvereine vorst er ook niet veel mee op, er was niets aan te doen. Den 16den Maart 1815 werd ons land met België vereenigd en Willem de Eerste koning der Nederlanden.
Heel best ging het in den beginne al niet. Keizer Napoleon, dien ze gedwongen hadden om Frankrijk te verlaten en die geen keizer meer was, kwam eensklaps in zijn land terug en met een groot leger op ons land af. De Engelschen en Pruisen hielpen ons, en in den slag bij Waterloo werd Napoleon geslagen en moest hij vluchten. De Engelschen namen hem op zee gevangen en brachten hem op 't eiland Sint Helena, midden in den Oceaan, van waar hij niet meer ontvluchten kon. Toen dachten we een goed en rustig leventje te hebben. Maar jawel; de Belgen hielden niet van koning Willem en wij niet van de Belgen. Dat gaf een onophoudelijk geharrewar. Als de koning wat voor de Belgen deed, dan riepen de Noord-Nederlanders: ‘Dat is valsch; de Belgen krijgen meer dan wij!’ En deed hij wat voor ons, dan schreeuwden de Belgen: ‘Je kunt het wel merken, dat de Noord-Nederlanders zijn lieve kindertjes zijn!’
Daarenboven kwam er in het jaar 1825 een verschrikkelijke watervloed, waarbij veel menschen en beesten omkwamen. En 't volgende jaar een besmettelijke ziekte, waardoor duizenden menschen stierven. Dat alles kon Willem de Eerste nu wel niet helpen; maar 't was toch ongelukkig, dat hij 't juist zoo moest treffen. Hij deed anders wel zijn best, om ons gelukkig te maken, en men hield hier ook veel van hem.
| |
| |
| |
VII. Ontmoeting van den koning met den kroonprins.
Sedert het jaar 1826 was er vrij wat voorgevallen. De Belgen hadden het onzen koning hoe langer hoe lastiger gemaakt. Eindelijk, in 1830, zeiden ze: ‘Weg met Willem den Eersten! We willen van hem en de Noord-Nederlanders niets meer weten.’ Toen had de koning geprobeerd, om de zaak te sussen. Maar jawel, alles was mis. Daarop had hij tegen Rusland, Engeland, Pruisen, Oostenrijk en ook tegen Frankrijk gezegd: ‘Hoort eens, jelui hebt me België present gedaan; helpt me nu eens, om dat volk gehoorzaamheid te leeren.’ Maar die groote mogendheden, zoo noemt men ze, zeiden: ‘Ja, beste vriend, zoo hebben we 't niet bedoeld. Je moet ze zelf stilhouden; daar zit niet anders op. Maar we zullen eenige artikelen maken, dan kunnen de Noord-Nederlanders en de Belgen als goede vrienden scheiden.’ En ze maakten artikelen, en de koning zei: ‘Best! ik neem ze aan.’ - Maar de Belgen namen ze niet aan en kozen een anderen koning, namelijk voor zich alleen, een zekeren Leopold. Toen zei koning Willem de Eerste: ‘Dat is nu toch al te brutaal. Dat ze een koning kiezen is tot daaraantoe; maar eerst dienen ze de artikelen van scheiding aan te nemen; want zoolang ze niet wettig gescheiden zijn, blijf ik hun koning.’ - En toen had hij tegen den kroonprins gezegd: ‘Ga jij die stoute Belgen eens op hun baatje geven. Je kunt het heele leger meenemen.’ En de kroonprins had de Belgen bij Hasselt en Leuven geslagen, en zeker zou hij hen onderworpen hebben, als Frankrijk geen leger gestuurd had om hen te helpen.
En nu was de prins van Oranje in den Haag teruggekomen en alles was groen gemaakt. En toen hij aan 't paleis kwam, ziet, daar stond de koning hem reeds op te wachten. En Willem de Eerste was zoo blij, dat hij zijn zoon gezond en wel terugzag, en dat het volk dien zoon zooveel eer bewees, dat hij hem om den hals viel en hem kuste.
| |
VIII. Het eind der regeering van Willem den Eersten.
Toen nu de Belgen bij Hasselt en Leuven zoo klop gehad hadden, wilden ze nog geen goede vrienden met ons zijn. Intusschen hadden de mogendheden alweer andere artikelen gemaakt, die de Belgen goedvonden, omdat ze heel voordeelig voor hen waren; maar onze koning wilde die niet aannemen. Dat duurde zoo wat negen jaren lang. In die negen jaren kwamen de Franschen, om ons de citadel van Antwerpen te ontnemen, waarop generaal Chassé het bevel voerde. Chassé wilde die niet overgeven; maar ze schoten er zoo lang op, tot hij 't wel doen moest, of hij wilde of niet. Eindelijk zei koning Willem: ‘In vredesnaam; als het dan niet anders kan, dan zal ik die laatste artikelen maar aannemen. Een mensch kan toch niet altijd in ongenoegen en ruzie leven.’ Nu hadden die negen jaren ons land wat geld gekost; want zoo'n portie soldaten kosten wat aan kleeren en schoenen en eten; en ze moesten toch nog een zakduitje ook hebben. 't Land zat mooi in de schuld, en koning Willem de Eerste, die vooral in de laatste jaren veel verdriet gehad had door dat gemaal met België, zei: ‘Ik heb genoeg van 't regeeren. Ik word alle dagen een dagje ouder en 't is beter, dat mijn zoon de kroonprins, die zooveel jonger en sterker is, mijn post overneemt.’ Zoo liet hij den kroonprins en de ministers en de staten-generaal bij zich op 't Loo komen, en daar gaf hij in 1840 de regeering aan zijn zoon over. Daarop vertrok hij naar Berlijn, waar hij onder den naam van koning Willem Frederik woonde, en den 12den December 1843 stierf. Zijn lijk werd naar Delft gevoerd, en daar in 't graf van Prins Willem den Eersten begraven.
| |
[pagina t.o. V]
[p. t.o. V] | |
|
|