| |
| |
| |
De dichter en het afscheid van de jeugd
Ik heb het gevoel minstens acht jaar te vroeg te zijn om over de dichter en het afscheid van de jeugd te schrijven. Want weliswaar - zoals meerdere romanschrijfsters hebben verklaard, geïnsinueerd of geïmpliceerd - schijnt het leven te beginnen met veertig; echter: in de praktijk houdt de dwaze, lichtvoetige en volbloedige jeugd daar ook wel een beetje op. Ik herinner mij althans een bonthandelaar die in zijn vrije tijd, tussen de bontvellen door, levensliedjes schreef; op zijn veertigste verjaardag nu schreef hij het somberste levenslied dat er van zijn hand bekend is: Dit is de Mijlpaal, schreef en zong hij: weg jeugd; wijn en andere dranken zouden een bittere smaak hebben in het vervolg; schone vrouwen zouden hem mijden. Hij was al te somber: er zullen altijd wel vrouwen zijn, die in de gunst van een bonthandelaar willen komen, maar zijn wanhoop kon ik toch in algemene lijnen begrijpen en respecteren.
Maar er zijn natuurlijk de mensen in de kracht van hun leven. Echter, die mensen haat ik. Zij hebben zoveel energie, dat zij andere, zelfs jongere mensen zich slecht op hun gemak doen gevoelen; zij bezitten zulk een ambitie en zulk een heldere oogopslag, dat men als gewoon mens - wiens krachten na de uitspattingen van zeg de leeftijd van twintig tot dertig jaar toch wel beginnen af te nemen - er onpasselijk van zou kunnen worden.
De mensen in de kracht van hun leven weiger ik dus langer mijn aandacht te bieden. Maar wat dan? En spreek ik mijzelf niet tegen? (Ongetwijfeld, want er is niets aan-
| |
| |
genamers dan jezelf tegen te spreken en de mensen die rechtlijnig denken het bloed onder de nagels vandaan te halen.) Eindigt ònze jeugd dan toch voor het veertigste jaar?
Bezien wij de kwestie objectief, zelfs haast wetenschappelijk. Wat is jeugd? Is jeugd de wieg, het gebalde kinderknuistje, de luiers en de melk der moederborsten? Neen. Baby's zijn vermomde oude wijze vrouwen of mannen. Zij zijn wijs en weten veel meer dan de volwassene. Zodra het nadenken begint, begint de verwarring. Begint het begin van de jeugd.
Is de jeugd dan het knikkerspel, de Sluipende Slang en het Vliegend Hert, de afschuw van het minderwaardig geslacht der meisjes, het boodschappen doen, rollen frujetta jatten en die op straat in de goot werpen? En de eenzaamheid van alleen in een kamer, de magie van het behang, de angst voor het niets? Het staan kijken naar een gekleurde prent die in de gang hangt, voorstellende twee Louis Quinze hofdames met min of meer ontblote bovenlichamen en niet te begrijpen waarom men weggerukt wordt en er boze stemmen zeggen, dat er iets niet past? Dat is al een beetje de jeugd, ja. Niet meer de wijze onschuld van een baby, maar de domme onschuld van het kind. Domme onschuld, waarin men alles kan doen, zelfs de zogenaamd vieste dingen, die nooit vies zijn, behalve voor die domme schuldigen, de volwassenen.
Maar men imiteert nog. Men ziet zich nog als onvolwaardig naast de volwassen schimmen met de zekere gebaren en de ferme of harde stemmen, naast de dwaze Gullivers die in een dwaze maar om de een of andere reden benijdenswaardige wereld leven. (Omdat men denkt, dat zij kunnen doen en laten wat zij willen. Omdat men denkt dat zij
| |
| |
niets en niemand rekenschap hoeven af te leggen. Omdat men nog altijd wil denken, dat zij avonturiers zijn, figuren uit een boek, die ferme levens leven; omdat men denkt dat zij ‘groot’ zijn.)
De echte jeugd begint echter pas, wanneer de volwassen wereld in elkaar valt. Wanneer men plotseling achter het masker van een leraar zijn domheid, zijn kleine geordende ziel, zijn angst en zijn drang naar veiligheid ziet. Wanneer een oom in een vechtpartij met een klein vinnig mannetje wordt gewikkeld en de oom loopt weg. Wanneer de betrekkingen tussen de geslachten tekening en gestalte beginnen te krijgen en men merkt achter hoevele hypocriete façades het een en ander zich afspeelt. Wanneer men met de harde en nietsontziende blik van de jeugd ziet, hoe armelijk en laf en huichelachtig en pompeus en hoe bang, hoe ontzettend bang de volwassenen zijn. Bang voor hun positie, bang voor de buren, bang voor de onzekerheid, bang voor het avontuur, bang voor iedere werkelijke innerlijke of uiterlijke verandering, bang voor alles wat hun eigen ik zou kunnen bedreigen.
De jeugd begint met deze minachting. Met deze verachting van het geordende bestel, waarin de mensen uit zelfbehoud hebben afgesproken te leven. En men denkt, met de vaste overtuiging der jeugd, dat men meer is en dat is men ook, dàn. Men wordt apostel, boetprediker, veroveraar, hervormer, dichter, godje. Men wil geen onmiddellijke eigenbaat. Men heeft een oprèchte angst. En men is niet al te bang voor angst. Men heeft veel geloof, waar dan ook in, vooral in zich zelf. Men heeft het gevoel dat de mensen dood zijn en dat men zelf alleen maar leeft. En ook dat is waar. Men heeft altijd gelijk. Men leeft.
| |
| |
*
Het hierbovenstaande is niet onbekend en dikwijls beschreven. Evenals de eerste volmaakte liefdes. Evenals de eerste lichamelijke verkenningen op het gebied van die liefdes. Want dat mag dan. Hoeveel schuldgevoelens men ook van huis uit zal hebben meegekregen, dat mag. De jeugd mag alles en kan alles.
Stel ik de jeugd dan gelijk met de puberteit? Gedeeltelijk. Want voor zoveel nuttige leden van de maatschappij is er nauwelijks zo'n overgang geweest van kindleven naar het volwassen bestaan. Dikwijls heeft de imitatiedrang zich zozeer laten gelden, dat zoons en dochters als de plechtstatige schilderijen zijn van Spaanse infantes in kleren van volwassenen. En in de verlate adolescentie van vele studenten bijvoorbeeld, komt men dikwijls alleen maar een extreme imitatie tegen van het gewone levensschema: dode riten, overdreven eerbied voor het maatschappelijk bestel en zijn conventies, met als uitlaat: de manbaarheid van drank en luide woorden. Jeugd is behalve een kwestie van leeftijd, er ook één van originaliteit. En originaliteit, authenticiteit, is zeldzaam.
Wat is dus jeugd? In zijn zuiverste vorm: een domheid, een opstand, een eerlijkheid, een dwaasheid, een onschuld, een oprechte krankzinnigheid, een hemeltje op aarde, een fluitend en bedroefd lopen door een altijd nog plezierige hel. Jeugd is god spelen - en ik ben niet christelijk genoeg om daarin een blasfemie te zien: het goddelijke is voor mij een staat van zijn die men ook kàn zijn, zonder hoogmoed of nederigheid.
Schrijf ik nu nog altijd acht jaren of x-jaren te vroeg over het afscheid van de jeugd? Ja, enerzijds. Nee, anderzijds. Want hoewel dit jeugd-gevoel in ieder mens kan blijven
| |
| |
bestaan, zeker in dichters, schilders, andere excentrieken, is het toch ook wel gebonden aan jaren. Ik zeg: in ieder mens kan blijven, maar niet op de manier van de stralende stille ogen en/of het dansen door de wei, maar als een vorm van onschuld en opstand, ondanks het besef van de eigen imbeciliteiten, verkeerde soort dwaasheden, onvolmaaktheden en wat dies meer zij. En dàt kan men dan het afscheid van de jeugd noemen: het besef dat men zelf, hoeveel god men ook speelt, ook een mens is; dat men wellicht niet zo blindelings alle doekjes voor het bloeden gebruikt, uit welke handeling een deel van de menselijke en volwassen afspraken is voortgekomen, maar dat er ook nog is wat Eliot noemt: the failing pride or resentment at failing powers.
Een letterkundige van vijfenzeventig jaar hoorde mij een aantal van mijn gedichten voorlezen. Hij zei ongeveer: ‘Ik ben nu vijfenzeventig en u drukt in uw gedichten precies uit, wat ik op mijn leeftijd ben gaan beseffen. Maar hoe is het mogelijk, dat u, een jonge man, dit nu al beseft en ervaart?’ Ik schrok lichtelijk. Ben ik dan al voor een deel vijfenzeventig? vroeg ik mij zelf af. Het is wel een beetje erg oud, zelfs al kan ik niet concurreren met Baudelaires ‘J'ai mille ans’, maar dat loog hij als dichter ook, natuurlijk.
Het is een feit echter, dat ik nauwelijks meer kàn oordelen over wereld, toestanden, mensen (zoals ‘jeugd’ dat doet) en de oordelen die ik dan nog heb, alleen maar als reacties van mij zelf beschouw, niet als principiële voor-of-tegens. Dat de mensen meestal dwaas zijn, bang zijn, hypocriet zijn, weet ik: ik vlei mij enige zelfkennis te hebben opgedaan in een vrij kort, maar aan gebeurtenissen, ervaringen niet al te arm leven. Ik wil mij niet meer anders noemen dan de anderen, hoewel ik mij soms anders voel - beter misschien te
| |
| |
zeggen: ik wil er mijzelf op betrappen, wanneer ik mij beter zou gaan noemen. Ik ben misschien iets anders, omdat ik de jeugd-als-mentaliteit niet heb opgegeven, of liever, dat die mij niet heeft opgegeven, maar ik heb een even ambivalente dunk van de ego's van andere mensen als van mijn eigen idem - en dan kan men moeilijk van beter of slechter spreken. Het is altijd nog prettig een (jeugdige) god te zijn, maar het gebeurt zo zelden. Het roept te veel protesten in ons zelf op. ‘Een haarbreed verschil en hemel en aarde zijn gescheiden’, zegt een boeddhistische tekst - en wanneer men het daarmee eens is, heeft men althans één aspect van de jeugd verloren: het wèl en op trotse wijze onderscheid maken, niet alleen tussen hemel en aarde, maar ook tussen je zelf en anderen, een onderscheid dat altijd ten gunste van je zelf uitvalt.
Het is jammer, natuurlijk is het jammer. Het is nooit prettig een zelfverzekerdheid te ruilen voor een onzekerheid, waarin wel van alles kan gebeuren, maar men weet dan toch maar niet wat. En het is moeilijk de onzekerheid als uitgangspunt te accepteren voor een geheel leven, hoewel ik daar wel vóór ben. Zékere waarden zijn een stilstand. En in naam van een goddelijke zekerheid zijn veel menselijke onzekerheden èn mogelijkheden de nek om gedraaid.
Dus heeft de vijfenzeventigjarige letterkundige een weinig gelijk: het is niet helemaal buiten proportie om mij over het afscheid van de jeugd te laten schrijven, hoe onsamenhangend soms ook, maar ik wil in dit stuk liever niet samenhangen.
*
| |
| |
En de dichter en het afscheid van de jeugd? Het kan niet ontkend worden, dat dichters dikwijls zeuren over hun jeugd, hoe mooi het was, of hoe gevoelig men toen wel was en hoe kwetsbaar maar toch was het mooi (Rilke bijvoorbeeld) - en hoe triest het is, dat het nu allemaal voorbij is. Vooral latere romantische dichters: dichters van vroeger eeuwen hielden zich meer bezig met het beleren van de mensheid en/of beschreven hun weidse en keurig aangelegde tuinen. (Dit is een schandelijke veralgemening; blijft het feit echter, dat de moderne dichter het meer over zijn individuele vreugden en kwalen heeft, die anderzijds vanzelfsprekend ook de kwalen en vreugden van ieder mens zijn.) Het romantisch en bedroefd besef van de vergankelijkheid der dingen? Een verloren besef van eeuwigheid op de wijze van: ‘toen dacht ik niet aan sterven; kon ik nog maar zo onsterfelijk zijn?’ Beide, ongetwijfeld, maar toch nog iets anders ook. Wat ik beschreven heb als jeugd, heeft zijn eigen wetten, luistert slechts naar zichzelf of naar wat men als zuiver en juist en waarachtig in zichzelf voelt, tegen de hele wereld in. De wereld zoals die is, de wereld om ons heen, bestaat bij de gratie van het compromis. En zelfs een dichter. Maar hij is minder dan anderen de waarde vergeten van die onschuld van de jeugd en de onafhankelijkheid van gevoel en denken; als dichter moet hij daarvan bestaan. Ieder werkelijk dichterlijk woord is een eigengereid protest tegen alle reeds op een bepaalde wijze gebruikte woorden. Ieder dichterlijk woord wil een onafhankelijk en absoluut zuiver woord zijn. Ieder dichterlijk woord staat in het teken van de onschuld.
Logisch dat de dichter het betreurt, dat zijn gehele menselijke bestaan niet zo kan zijn als hij het dichterlijk zou willen. Logisch dat de dichter terugverlangt naar die periode uitzijn
| |
| |
leven en naar die onbuigzaamheid in hem, die zijn jeugd uitmaakten, zijn jeugd over de gehele linie: zovéél uren van het etmaal konden destijds als de woorden zijn, die hij thans probeert te schrijven. Uren die een eenheid in zichzelf waren en die minder leden onder de compromissen eisende buitenwereld en minder te maken hadden met de ziekelijke vragen: gisteren? morgen?
Geen dichter neemt daarom volkomen afscheid van de jeugd, al schrijft hij ook zijn hele leven over niets anders dan dit afscheid. Hij kan afscheid nemen van de hardheid die van de jeugd is; hij kan afscheid nemen van het vertrouwen dat die jeugd geeft. Maar hij kan het niet stellen zonder dat blindelingse creatieve moment dat de jeugd is, in een mensenleven, in zijn leven, altijd nog in zijn werk. Wanneer ik mij een persoonlijke en creërende god zou voorstellen, dan zou die behalve leeftijdloos ook jong zijn, laten we zeggen niet boven de vijfentwintig. De wereld en haar bewoners zijn dikwijls oud en dood genoeg.
Wat is, alles in alles, dus mijn afscheid van de jeugd? Een talmend afscheid, talmend, hoop ik, tot de dood, ondanks het onafwendbare verval van lichaam en eventueel geest.
Juni 1958
Hans Andreus
|
|