Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985
(1999)–Ton Anbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Aan de nagedachtenis van Harry Scholten | |
[pagina 7]
| |
In de afzondering van studeerkamers woeden tornado's waar geen zandkorrel door beroerd wordt. Waarheden als koeien, leugens als olifanten. De scheppingen gerubriceerd in ismen, de scheppers in isten. Kunst en kunstenaar gekooid en geketend. | |
[pagina 11]
| |
Vooraf1In deze inleiding worden enkele theoretische overwegingen en praktische beslissingen besproken die mij bij het schrijven van dit boek geleid hebben. Wie liever het concert hoort zonder naar het stemmen van de instrumenten te hoeven luisteren, kan dit stuk overslaan. Al drie decennia lang wordt er door neerlandici geklaagd over Knuvelders vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Toch hebben al die bezwaren nog steeds niet geleid tot een adequate vervanging van dit eenmanswerk.Ga naar eind1. Wel zijn er heel wat artikelen verschenen over hoe een goede literatuurgeschiedenis eruit zou moeten zien. Maar die theoretische inspanning heeft het eigenlijke handwerk niet gestimuleerd - eerder het tegendeel lijkt waar. Want wie gaat nadenken over literatuurgeschiedschrijving raakt al gauw overdonderd door de immense taak die de literatuurhistoricus op zich neemt: hoe zal men ooit op een verantwoorde manier de tientallen literaire teksten die in een bepaalde periode verschenen zijn plus de honderden artikelen over die teksten kunnen verwerken tot één lopend verhaal? Het is misschien het makkelijkst die vraag langs een omweg te beantwoorden, namelijk door eerst de bezwaren tegen ‘Knuvelder’ weer te geven. Een goed uitgangspunt biedt de volgende passage uit het vierde deel, over Couperus: ‘Aan de herhaalde kennismaking met de landen om de Middellandse Zee ontsproot echter óók een reeks grote, samenhangende verhalen die in een gefantaseerde vorstenwereld spelen (Majesteit, 1893, Wereldvrede, 1894, Hooge troeven, 1896); zij vormen, de kracht der overtuiging missend, het minst geslaagde deel van zijn romanoeuvre. Evenmin bevat het sprookjesachtige genre dat hij in de jaren daarop beoefende - de vlucht der verbeelding zoekt naar een bevredigende inhoud - werk van blijvende betekenis: het is ijl en teer, knap en geraffineerd, maar alles blijft irreëel spel (Psyche, 1898; Fidessa, 1899; Babel, 1901; Over lichtende drempels, 1902).’Ga naar eind2. Deze zinnen laten de zwakheden van Knuvelders aanpak goed uitkomen. In de eerste plaats valt op hoe sterk evaluerend de passage is. Nu is het niet eens zozeer van belang dat déze waardeoordelen wat merkwaardig zijn: dat ‘sprookjesachtige’ teksten irreëel blijven, lijkt nogal vanzelfsprekend. Evenmin is het storend dat er waardeoordelen worden gegeven - literair onderzoek dat niet op waarden let, levert | |
[pagina 12]
| |
alleen trivialiteiten op. Het essentiële punt is dat hier klakkeloos het oordeel van onze tijd wordt gehanteerd: met een paar pennenhalen worden hier liefst zeven teksten van Couperus naar de vergetelheid verwezen. Dat is des te vreemder als men de volgende gegevens kent: Psyche werd in de periode 1900-1933 liefst zevenmaal herdrukt; het behoort, met Majesteit, Wereldvrede en Fidessa tot de best verkochte teksten van Couperus.Ga naar eind3. Deze boeken waren veel populairder dan bijvoorbeeld Van oude mensen, de dingen, die voorbijgaan.... dat de hedendaagse lezers nu eenmaal meer bekoort. Interessant is ook het gegeven dat Majesteit en Wereldvrede tot de meest vertaalde werken van de schrijver behoren. Het uitbrengen van een vertaling is altijd een commercieel risico; uit het feit dat Wereldvrede even grif vertaald werd als Majesteit (waarvan het een vervolg is), mag men afleiden dat buitenlandse uitgevers op een vast lezerspubliek meenden te kunnen rekenen. Blijkbaar appelleerden deze nu verguisde romans van Couperus toentertijd aan een literaire smaak die niet beperkt bleef tot ons landje. Op dit punt blijkt de beperktheid van de aanpak van Knuvelder. Want wat een uitdaging voor de literatuurhistoricus had kunnen zijn - ‘hoe is het mogelijk dat deze “kasteelromans” in hun tijd zoveel weerklank vonden?’ - leidt alleen tot het afdrijven van zeven boeken. ‘Knuvelder’ is in essentie een galerij van evaluerende auteursportretten, die veelal door middel van een inleidend hoofdstuk aan elkaar worden gepraat. Deze inleidingen vormen de wanhoop van elke samenvattende student - het is daarom beter er niets meer over te zeggen. Het Handboek is een typisch voorbeeld van wat Wellek en Warren noemden: ‘a collection of critical essays’.Ga naar eind4. Deze auteurs hebben al in 1947 in het laatste hoofdstuk van hun Theory of Literature de bezwaren tegen zo'n aanpak uiteengezet. De kern van hun kritiek is dat een benadering die volledig berust op het oordeel van deze tijd a-historisch is. Wie door hun argumentatie en door het hierboven gegeven voorbeeld uit Knuvelder nog niet overtuigd is, zou ik de volgende vraag willen voorleggen: wat zou men denken van een kostuumgeschiedenis waarin alleen de kleding beschreven staat die wij nu nog mooi vinden? Nu kan men daarop antwoorden: ‘Maar die kostuums van vroeger hoef ik niet te dragen, terwijl ik een literatuurgeschiedenis lees om te weten wat er van vroeger nog leesbaar is.’ Aanwijzen wat nog leesbaar is, kan zeker een functie zijn van historisch onderzoek - zoals Komrij het meest effectief met zijn bloemlezingen bewezen heeft. Maar dat uitgangspunt leidt niet tot een literatuurgeschiedenis, het levert eerder interessant materiaal op voor de literatuurhistoricus die later de smaak van onze tijd wil beschrijven. Een literatuurgeschiedschrijver zal hoogstens teksten uit het verleden interessant kunnen maken door te laten zien hoe die beantwoordden aan of reageerden op de toenmalige literaire conventies. Wellek en Warren formuleerden, ook in 1947, een alternatief. Zij stelden voor de literatuurgeschiedenis op te vatten als een opeenvolging van ‘systems of norms’, dat | |
[pagina 13]
| |
wil zeggen dat de onderzoeker probeert vast te leggen hoe in de loop der tijd de literaire normen veranderen. Het merkwaardige is dat dit uitgangspunt de laatste veertig jaar nauwelijks is aangetast. Alleen de terminologie is aan verandering onderhevig. Maar of men de literatuurgeschiedenis nu ziet als een opeenvolging van ‘literatuuropvattingen’ (Oversteegen) of ‘periodecodes’ (Fokkema), in beide gevallen gaat het om het beschrijven van veranderende literaire normen of conventies. (Het laatste woord is misschien nog wel te prefereren; het geeft aan dat ‘wat goede literatuur is’ op een bepaald tijdstip op een misschien vage overeenstemming berust waarvan men zich nauwelijks bewust is. ‘Norm’ zou kunnen suggereren dat het om een welomschreven ideaal gaat - wat in de betreffende periode zelf lang niet altijd het geval hoeft te zijn.) Al bestaat er onder de terminologische oppervlakte een grote theoretische overeenstemming, in de praktijk levert het uitgangspunt geen geringe problemen op. Die moeilijkheden kan men zich eenvoudig voorstellen door een paar even simpele als lastig te beantwoorden vragen te stellen. Zoals: wat is eigenlijk op dit moment ‘de’ literaire norm? En: door wie wordt die mysterieuze maatstaf anno 1988 bepaald: door de criticus of critici van nrc Handelsblad, Vrij Nederland, Haagse post enzovoort? Bestaat er op dit ogenblik wel zoiets als een literaire norm, en zo niet: was dat dan vroeger anders? En verder: hoe stel je eigenlijk vast dat zo'n norm verandert, ‘aan het veranderen is’? Omdat schrijver A of criticus B zijn onvrede met de bestaande literatuur uitspreekt? Maar dissidenten zijn er natuurlijk op elk moment van de literatuurgeschiedenis! Wie over deze vragen gaat nadenken, ziet al gauw hoe makkelijk een literatuurhistoricus kan vastlopen. In ieder geval laten deze penibele kwesties één conclusie toe: op dit moment is elke literatuurgeschiedenis een experiment, een poging de diffuse massa van het verleden tot een verhaal te maken. Om dat laatste gaat het in dit boek. Wie zich niet wil beperken tot een behandeling van afzonderlijke grootheden, zoekt het verband, de ontwikkeling. De ‘intrige’ van het verhaal wordt dan gevormd door de opeenvolging van de literatuuropvattingen die de ‘losse’ auteurs verbinden. In het slothoofdstuk worden winst en verlies, voor- en nadelen van de door mij gevolgde aanpak opgesomd. Daardoor wordt een vergelijking met andere benaderingen vergemakkelijkt. Zo'n andere invalshoek zou bijvoorbeeld de sociologische kunnen zijn. Daarbij richt de onderzoeker zich niet zozeer op individuele auteurs of afzonderlijke teksten, maar op de plaats die literatuur, ‘het instituut literatuur’, inneemt binnen een bepaalde maatschappij: welke beroepen leveren de meeste literatoren, hoe vinden die teksten hun lezers en uit welke bevolkingsgroep komen die lezers? Het merkwaardige is dat er op dit punt een opvallend verschil valt te constateren tussen de moderne en de oudere letterkunde. De onderzoeker die zich met oudere literatuur (grofweg: vóór Multatuli) bezighoudt, zal zelden een tekst bekijken zonder zich af | |
[pagina 14]
| |
te vragen in welk milieu hij ontstaan is en hoe de specifieke omstandigheden van productie en receptie de opbouw van die tekst beïnvloed hebben (zie bijvoorbeeld het werk van Van OostromGa naar eind5.). Anderen gaan nog een stap verder. Voor hen is het maatschappelijk kader waarbinnen een tekst is ontstaan van veel groter literatuurhistorisch belang dan de vraag of zo'n tekst enige literaire waarde heeft. Binnen die optiek kan een kruidenboek of een etiquettehandleiding even interessant zijn als een ridderroman of een heiligenleven (het werk van Pleij is daarvan een voorbeeldGa naar eind6.). Een dergelijke sociologisch gerichte aanpak is al voorgesteld voor de negentiende eeuw.Ga naar eind7. Hoe zo'n literatuurgeschiedenis eruit zou gaan zien kan men afleiden uit de aanzet die M. Mathijsen in haar aardige boekje Het literaire leven in de negentiende eeuw heeft gegeven. Opvallend genoeg is zo'n benadering nog niet systematisch toegepast op de twintigste-eeuwse literatuur - misschien omdat men daarvoor te veel in de afzonderlijke werken geïnteresseerd is? Mijn aanpak neemt een traditioneler positie in: individuele auteurs en afzonderlijke teksten zijn van belang voorzover ze passen binnen een bepaald conventiesysteem en vooral: voorzover ze tot een verandering van die normen bijdragen. Overigens is deze benadering gericht op normveranderingen wellicht typerend voor de moderne tijd. Stromingen volgen elkaar immers in de twintigste eeuw in hoog tempo op, hoger misschien dan in voorafgaande periodes. Maar dat kan gezichtsbedrog zijn. | |
2Het probleem van de literatuurgeschiedschrijver is vooral wat hij níet kan schrijven. Het is bekend dat literatuurhistorici vaak onzekerder worden naarmate ze dichter de eigen tijd naderen: alles lijkt belangrijk, of zou het kunnen worden. Een aardig voorbeeld geeft de volgende passage uit Van Leeuwens Drift en bezinning: ‘Een psycho-analytische roman over “Mozes” gaf Em. van Loggem (geb. 1916) in 1949; een bundel psalmodiërende humanistische poëzie in 1947 (“De Schulp”). Zijn plastiek schommelt echter te veel tussen bizar en banaal. De weemoed om het eeuwig worden en vergaan wordt bestreden met een poging (door liefde gesteund) om zin te geven aan het zinloze biologische bestaan. Niemand begreep waarom de zoet-rustieke streekverhaaltjes “Sophia in de Koestraat” (1947) van Amoene van Haersolte bekroond moesten worden; algemeen echter was de lof voor het portret van “Gijsbert Karel van Hogendorp” (1949) van Henriëtte L.T. de Beaufort. Terecht verwierf D. Inghelram een prijs voor de novelle “De Stroom”; ook Hidde Heringa (geb. 1921), Sj. Leiker (geb. 1914), H. Hardon (“Parade der Schamelen”, 1947), Inez van Dullemen (“Ontmoeting met de Andere”, 1949) en Jacq. van der Ster dienen vermeld te worden.’Ga naar eind8. | |
[pagina 15]
| |
Een dergelijke opsomming lijkt mij volkomen zinloos. Want wie de genoemde namen kent, komt niets nieuws te weten; en wie ze niet kent, wordt ook geen cent wijzer. Waarom figureert hier D. Inghelram met zijn terecht bekroonde novelle De stroom? Het lijkt of de overzichtschrijver bang is een auteur te vergeten die later misschien tot een kopstuk van de literatuur zal uitgroeien. Een dergelijke angst doet niemand goed. Het streven naar volledigheid is de grootste doodzonde voor elke handboekschrijver: hij moet daarentegen hardnekkig heel veel vergeten, wil hij ooit aan zijn verhaal toekomen. Want dat is het natuurlijk wat in een passage als de zojuist geciteerde volkomen verdwijnt: enige lijn, een verband dat de rondgestrooide namen bijeenhoudt. Men moet van mij dus niet alinea's als de volgende verwachten: ‘Grillige verhalen schreef Maarten Biesheuvel (In de bovenkooi 1972). Veel succes had Marijke Höweler (geb. 1938) met haar tweede debuut Van geluk gesproken (1982). Haar verhalen schommelen echter teveel tussen modieus en banaal. Niet iedereen begreep waarom Bernlef (geb. 1937) de eerste ako-prijs moest krijgen. Algemeen echter was de lof voor de trilogie van A.F.Th. van der Heijden, De tandeloze tijd, waarvan het tweede deel zelfs twee keer bekroond werd. L. de Winter (Zoeken naar Eileen W. 1981), Hotz (geb. 1922), Tessa de Loo, Koos van Zomeren en Hermine de Graaf dienen nog vermeld te worden.’ In dit boek heb ik de tegenovergestelde oplossing gekozen. In plaats van het noemen van vele namen en alle titels beperk ik mij bij voorkeur tot een wat uitvoeriger beschouwing van enkele teksten die als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd. Enerzijds sluit ik hiermee aan bij de praktijk van de neerlandistiek op dit moment, die immers voor een belangrijk deel op tekstanalyse gericht is. Maar dat is niet de voornaamste reden voor deze opzet geweest. Van doorslaggevend belang is de overtuiging dat onze belangstelling voor de literatuur in de eerste plaats een liefde is voor teksten; die dienen dan ook centraal te staan in een literatuurhistorisch overzicht. Deze keuze heeft paradoxale gevolgen: hoe langer men stilstaat bij dat ene boeiende gedicht, hoe minder men kan zeggen over al die andere interessante gedichten van dezelfde schrijver en tien andere auteurs. Mijn enige hoop is dat dit verlies in de breedte gecompenseerd wordt door een scherper inzicht in althans enkele aspecten van zo'n oeuvre die van literatuurhistorisch belang zijn. Om het wat minder defensief te stellen: ik heb gekozen voor dieptepeilingen in plaats van een paar generaliserende opmerkingen waarmee het werk van een schrijver wordt platgewalst (‘Bij het klimmen der jaren wordt zijn werk soberder; het doodsmotief, ook in vroegere bundels al aanwezig, gaat overheersen’; zo'n zin kan men desgewenst zowel voor Bloem, Greshoff als Van Nijlen uit de kast halen. De grootste kwelling voor de overzichtschrijver is dit voortdurende gevecht tegen de demon van de oppervlakkigheid). Toegegeven: bij dichters werkt deze aanpak | |
[pagina 16]
| |
beter dan bij een romanschrijver, omdat men een sonnet nu eenmaal in zijn geheel kan afdrukken en de mogelijkheid tot een iets gedetailleerdere bespreking daarmee gegeven is. Om dit punt af te ronden: een handboek is niet een boek ‘waar alles in staat’: een telefoongids zou nog leesbaarder zijn. Het is geen stafkaart, eerder een satellietfoto. Evenmin is het een toeristische kaart van Nederland, waarop men allerlei prachtige kleine plaatjes kan ontdekken.Ga naar eind9. Zelf ga ik liever naar Thorn dan naar Tilburg, zoals ik ook liever Bougainville dan Breekwater lees. Maar de laatstgenoemde roman neemt nu eenmaal een meer strategische plaats in binnen de ontwikkeling van het Nederlandse proza. (Overigens houd ik te veel van literatuur om wat hier met veel stelligheid wordt beweerd, naar de letter te volgen.) In dit boek zal men vergeefs zoeken naar een beschouwing over het Nederlands toneel. De reden voor dit ontbreken valt af te leiden uit het gekozen uitgangspunt. Als de ontwikkeling van literaire conventies wordt gevolgd, houdt dat in dat ook de evolutie van het Nederlandse toneel getraceerd zou moeten worden. Nu zal ook de grootste dramagek moeten erkennen dat in de door mij beschreven periode alleen de naam Heijermans zich opdringt. Wie een ontwikkeling wil aanduiden, heeft weinig aan het werk van één auteur. Daarom ontbreekt hier het toneel. ‘En Claus dan?’ vraagt iemand. Die komt in dit boek niet voor. Dat brengt mij op de meest aanvechtbare beslissing: de Vlaamse literatuur blijft buiten beschouwing. Vormen de Vlaamse en de (Noord-)Nederlandse literatuur dan geen eenheid? Enigszins laf zou ik mij kunnen verschuilen achter het gegeven dat de Vlamingen zelf hun literatuur meer dan eens als een zelfstandige eenheid beschreven hebben.Ga naar eind10. Maar daarmee is nog geen reden gegeven. De achtergrond van deze radicale beslissing is mijn overtuiging dat de Vlaamse en de ‘Hollandse’ literatuur aparte grootheden zijn, met een in hoge mate onafhankelijke ontwikkeling en eigen thema's, een standpunt dat ook door Vlamingen is verdedigd.Ga naar eind11. De tegenstelling tussen een vitale plattelandsbevolking en een verwekelijkte adel bijvoorbeeld is een onderwerp dat in de Vlaamse literatuur met liefde is uitgewerkt, terwijl vergelijkbare boeken in het noorden ontbreken. Natuurlijk raken de twee literaturen elkaar soms, maar juist die kortstondige symbioses (Forum, Tijd en mens - Podium) laten eerder het failliet van de eenheidsgedachte zien. Zijn Claus en Boon (enzovoort) dan geen auteurs die erbij horen, die een belangrijke rol speelden (en spelen) in het Nederlandse literaire leven? Ik zal het niet ontkennen. Maar men moet wel bedenken dat uit zo'n opmerking nu juist de Hollandse arrogantie blijkt waar onze zuiderburen zo'n hekel aan hebben. Want Claus en Boon zijn bij ons bekend geworden toen hun werk door De Bezige Bij en De Arbeiderspers werd uitgegeven. Met andere woorden: een Vlaming telt pas mee als een Amsterdamse uitgever zich voor hem gaat interesseren. Maar de voorkeur van het noorden geeft een uitermate misleidend beeld van wat er allemaal in Vlaanderen aan de hand | |
[pagina 17]
| |
is. Vraag een Vlaming: ‘Wie zijn jullie belangrijkste jonge auteurs?’ - tien tegen één dat de Hollander een reeks namen te horen krijgt waarvan hij hoogstens Walter van den Broeck kent.Ga naar eind12. Wie in het noorden heeft er ooit iets van iemand als Claude van den Berge gelezen? Kortom, een beroep op grote namen als Claus en Boon is typisch een verwijzing naar de Hollandse selectie en dus even zinloos als de Tiendaagse veldtocht. Eigenlijk zijn er drie literaturen: de Nederlandse, de Vlaamse, en de Vlaamse voorzover erkend door de Nederlandse uitgevers. De tweede kent de Noord-Nederlander niet - er is dus geen sprake van een eenheid. De eerste en de derde samenvoegen tot de literatuur van Noord en Zuid zou een daad van puur imperialisme zijn.Ga naar eind13. Ik heb begrepen dat deze zaken gevoelig liggen en dus voeg ik hier, om elk misverstand te vermijden, een persoonlijke ontboezeming aan toe. Mijn concentratie op de Hollandse literatuur heeft niets met enig waarderingsverschil te maken. Zelf sla ik Boon in zijn sterke boeken even hoog aan als Hermans - al blijft zijn zwakke werk wel heel ver onder het gemiddelde van de Parijzenaar. Couperus mag dan een groter psycholoog zijn, het werk van Buysse bezit een frisheid die men bij geen enkele noorderling zal terugvinden. Naast de opgesomde beslissingen zijn er natuurlijk ook de beperkingen die niet uit een bewuste keus voortkomen. Wie een overzicht tracht te schrijven, wordt zich pijnlijk bewust van de open plekken in het neerlandistisch onderzoeksveld. Ten slotte brengt ook de persoon van de overzichtschrijver natuurlijkerwijs zijn beperkingen met zich mee. Een literatuurhistoricus is geen kameleon en dat zal ook geen mens van hem verwachten. Knuvelder was op zijn best als hij over auteurs schreef die een band met het bovennatuurlijke hadden (zoals Roland Holst), maar werd triviaal als hij iets moest zeggen over mensen die niet over zo'n hot line naar het hogere beschikten: Emants, Elsschot en Nescio bijvoorbeeld. Hoezeer de geschiedschrijver van de literatuur ook probeert met zoveel mogelijk begrip te schrijven over auteurs die hij het liefst ongelezen zou laten, onbedoeld tekent hij toch zijn eigen portret. Gerard Brom heeft daar in zijn aardige boekje Geschiedschrijvers van onze letterkunde mooie voorbeelden van gegeven. Literatuurgeschiedschrijven betekent voortdurend selecteren, interpreteren, verbanden leggen tussen teksten. De schrijver geeft zijn visie op de literaire ontwikkeling; hij heeft zelf genoeg oudere handboeken gelezen om te weten dat die visie geen eeuwigheidswaarde heeft. In zekere zin is de waarde van een overzicht als dit juist dat het een stand van zaken probeert aan te geven en daarmee anderen tot tegenspraak kan prikkelen. Visies zijn er om aangescherpt, bijgesteld of verworpen te worden. Ik zou dit boek ‘Een geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985’ hebben genoemd als dat niet al te zeer als een anglicisme had geklonken. Naïeve geesten menen misschien uit de al dan niet bewuste subjectieve inbreng | |
[pagina 18]
| |
van de overzichtschrijver te moeten afleiden dat literatuurstudie ‘dus’ geen aanspraak mag maken op het keurmerk ‘wetenschap’. Voor hen is de wetenschap op zoek naar harde feiten - de rest is essayistiek. Zij vergeten dat zij dan mét de literatuurwetenschap elke interpreterende discipline, dus ook de geschiedbeoefening in het algemeen, wegcijferen. Een ‘definitieve’ biografie van Napoleon zal nooit geschreven worden, evenmin als er ooit een voor de eeuwigheid vaststaande visie op het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog zal worden ontwikkeld. Ook waar de feiten bekend mogen worden verondersteld, zijn nieuwe inzichten mogelijk. Zo deelde S. Haffner in zijn Kanttekeningen bij Hitler geen nieuwe feiten mee, maar hij gaf wel een boeiende, nieuwe visie. Het historisch bedrijf berust enerzijds op het opgraven van nieuwe gegevens, anderzijds op dat wonderlijke vermogen om nieuwe verbanden te zien tussen bekende gegevens. In hoeverre dat laatste een wetenschappelijke bezigheid is, komt in het slothoofdstuk ter sprake. Tot zover de beperkingen. Nu er zoveel open deuren zijn dichtgedaan, wordt het aanlokkelijk eens naar de vergezichten te kijken. | |
3Literatuurgeschiedschrijving die zich richt op normverandering biedt de mogelijkheid twee soorten verbindingen te leggen. Literaire: namelijk met de internationale stromingen die elkaar in de Europese literatuur zijn opgevolgd; en buiten-literaire: met maatschappelijke veranderingen. Om met het laatste te beginnen: sinds de Russische Formalisten hun ideeën over literaire evolutie formuleerden, is er veel gediscussieerd over de vraag hoe veranderingen in de literatuur op gang worden gebracht. Is dat een puur literair proces van gewenning die het verlangen naar iets ‘nieuws’ oproept, of zijn er factoren van buiten die de literatuur ‘sturen’? Het probleem laat zich op twee manieren aanpakken. In de eerste plaats kan men zich bij elke literaire verandering afvragen of er vlak daarvoor of gelijktijdig een ingrijpende politieke gebeurtenis plaatsvond - zo dat verband al niet expliciet door de auteurs zelf werd gelegd. Een tweede mogelijkheid is uitgaan van de belangrijkste verschuivingen in het politieke leven en vervolgens nagaan of zich een corresponderende reactie in de literatuur voordeed. In dit boek is voornamelijk de eerste weg gevolgd. De resultaten vindt men in het slothoofdstuk opgesomd. Al bij voorbaat dient overigens opgemerkt dat zulke grote vragen nooit een ‘definitief’ antwoord zullen toelaten. Want over wat belangrijke literaire veranderingen zijn geweest, is altijd discussie mogelijk. Hetzelfde geldt voor de vraag welke grote cesuren er in de recente geschiedenis van Nederland zijn aan te wijzen - ook dat blijft open voor nieuwe interpretaties.Ga naar eind14. Dus wie historie en literatuur met | |
[pagina 19]
| |
elkaar vergelijkt, wrijft in feite altijd twee hypothetische constructies langs elkaar: een even verleidelijke als riskante bezigheid. Een nationale literatuurgeschiedenis gericht op normverschuivingen maakt ook interessante vergelijkingen met de ontwikkeling in de andere taalgebieden mogelijk. In hoeverre loopt Nederland in de pas met de zogenaamde ‘stromingen’, de -ismen die het Europese literaire leven bewogen hebben? Waar wijkt de Nederlandse ontwikkeling af van de Europese, en wat voor reden is daarvoor te geven? Zulke vragen zijn mij bij het schrijven van dit boek steeds meer gaan intrigeren. Aan de ene kant heeft Nederland als klein land waar de beter geschoolden tot voor kort minstens drie vreemde talen beheersten, altijd opengestaan voor allerlei invloeden van buiten. Aan de andere kant tekent zich binnen dat krachtenveld soms juist duidelijk een eigenheid af, die nadere bestudering verdient. Dat is mijns inziens de laatste jaren te weinig gebeurd, waardoor een fascinerend onderzoeksgebied braak is blijven liggen. Het nuttige vak dat in Amerika ‘Comparative Literature’ wordt genoemd, heet in Nederland ‘Algemene (of: Theoretische) en Vergelijkende literatuurwetenschap’. In de jaren zestig en zeventig heeft de Algemene (of: Theoretische) literatuurwetenschap zich bijzonder breed gemaakt, waardoor de vergelijkende tak werd verdrongen. Het resultaat is, zoals iedereen nu kan zien, een verzameling Potemkindorpen aan de Nederlands-Duitse grens geweest. Het wordt dus tijd het oude, eerbiedwaardige comparatisme, zoals dat door iemand als Kamerbeek jr. werd bedreven, in ere te herstellen. Dan zal het in de toekomst niet meer mogelijk zijn dat er breed opgezette studies als The symbolist Movement in the Literature of European Languages verschijnen waarin een hoofdstuk over de Nederlandse situatie eenvoudig ontbreekt. Gelukkig zijn er tekenen dat het tij keert: de publicatie van Het modernisme in de Europese letterkunde van Fokkema en Ibsch is er één van. Wanneer dit boek ertoe bijdraagt dat ook anderen geïntrigeerd raken door de vraag naar de positie van Nederland binnen de Europese literatuur, is het in ieder geval niet voor niets geschreven. | |
4Tot slot nog enkele huishoudelijke mededelingen. De vakgenoot zal snel ontdekken dat ik bij voorkeur verwijs naar de tijdschriftpublicatie van poëticale artikelen, ook als die later gebundeld zijn. Ik gaf de voorkeur aan de iets minder bereikbare bron, omdat daardoor duidelijker werd hoe een bepaald stuk zijn plaats vond in een toenmalige discussie. Dit leidde vervolgens tot een andere bibliografische beslissing. Hoe moest ik al Kloos' kronieken gescheiden hou- | |
[pagina 20]
| |
den in de noten? Het eenvoudigst bleek de noot uit te breiden tot een volledige verwijzing en een ‘grote’ bibliografie achterin achterwege te laten. Een voordeel is dat de hoofdstukken als afzonderlijke artikelen te controleren zijn. Een ernstig nadeel is dat de vakgenoot nu niet in één oogopslag kan zien ‘of hij er wel in staat’. Een laatste opmerking voor de insiders. Wie mijn boek Na de oorlog kent, verwacht of vreest misschien nu een studie die op receptiegegevens stoelt. Op die basis is dit boek echter niet geschreven. In de eerste plaats ontbreken zulke gegevens nog voor vele decennia. Naast deze praktische belemmering speelt een theoretische overweging een rol: zowel poëticale uitspraken als receptiegegevens als tekstinterpretaties komen in dit boek aan bod, zij het niet in elk hoofdstuk in gelijke mate. Een wijs man heeft eens gezegd dat elke periode de literatuurgeschiedenis krijgt die zij verdient - deze is er een van compromissen, al vormt de opeenvolging van literatuuropvattingen de ruggengraat van dit boek. | |
5Voor mijn trouwste lezer, de student die haastig een uittreksel moet maken, volgt hier een wel heel summiere samenvatting. Een ‘handboek’ is niet een boek waar iedereen in staat; daarvoor zijn encyclopedieën en lexica. Evenmin is het ‘objectief’: de compacte massa van het verleden kan alleen geordend worden vanuit een bepaalde vraagstelling. In dit boek is die drieledig: 1. kan het literaire verleden bevredigend beschreven worden als een opeenvolging van ‘normen’? 2. in hoeverre komen de aangegeven normverschuivingen overeen met internationale veranderingen (de-ismen)? En 3. als dat niet het geval is: hoe valt die autochtone ontwikkeling dan te verklaren?
(september 1988) |
|