Ze bedekken de straten, de daken van de huizen, de heesters, de hekken en de lantaarnpalen.
Tezamen vormen zij een donzige vacht, die over de wereld ligt gedekt als een wollen deken over een slapend kindje.
Alle straatlawaai verstomt...
Je hoort geen voetstappen meer... geen ratelende wagenwielen over de keien... geen klossende paardehoeven...
Andere geluiden klinken nu echter helderder en zuiverder.
De belletjes der fietsers, de claxons van de auto's, de juichende stemmen van de uitgelaten kinderen.
Ja, die kinderen! Die zijn maar wat blij met de sneeuw!
Sneeuw!! - Glijden! Sleetje rijden!
Sneeuwpoppen maken! Sneeuwballen gooien!
Hoeveel pretjes bieden de besneeuwde straten niet!
Er is feest voor de kinderen!
Sneeuwfeest!
Witte ballen vliegen heen en weer!
Sleetjes glijden in vliegende vaart van dijken.
Wapperende haren.
Rode neuzen en wangen en oren.
Juichende kreten klinken op.
Sneeuwjool!!!
Maar Ruut is nu de wanhoop nabij. De felle kou, die doordrong tot in zijn beenderen was erg, maar dít is nóg erger...
Want nu is er op straat geen eten meer te vinden.
Alles is bedekt door de sneeuw.
In de goten, waar wel brood te vinden was, ligt de sneeuw hoog opgetast.
Stukjes brood, neergegooid voor de vogels, verdwijnen onmiddellijk in het donzige sneeuwvacht.
En waar, wáár ter wereld moet hij nu slapen?
Nergens is een plekje waar hij rustig kan gaan liggen.
Overal is de sneeuw... de sneeuw... de sneeuw...