‘Wat ís er dan toch, jongen?’
Ineens bedenkt hij iets.
‘Ruik je soms ratjes?’ vraagt hij lachend.
Ruut jankt.
‘Ach, ja, natuurlijk,’ zegt meneer Draaier, ‘ik snap het al. Het kan ook niet anders voor zo'n jonge, levenslustige hond als jij bent. Het gaat niet aan dat die maar altijd aan een riem loopt. Wil je dan zó graag eens even loslopen? Wel, dat kan ik me best begrijpen.’
Meneer Draaier kijkt even om zich heen.
‘Tja...’ zegt hij aarzelend, ‘het mag eigenlijk niet. Honden mógen niet loslopen in het park. Maar, als ik nu eens héél eventjes... een kórt poosje maar... zullen we het dan maar doen, Kees?’
Ruut trekt aan de riem.
Meneer Draaier bukt zich.
‘Vooruit dan maar, er is geen parkwachter te zien.’
Plotseling voelt Ruut dat hij los is... los... hij kijkt om... daar staat meneer Draaier, lachend, met de riem in zijn hand... lós is hij...
Hij kan het niet geloven... kan hij lopen waar hij wil?
Een ogenblik staat hij bewegingloos... dan, ineens, rent hij weg, met een korte, scherpe blaf... vooruit... de lange, lange laan in...
Verdwaasd kijkt meneer Draaier hem na.
Hij had verwacht dat Kees in het rond zou gaan hollen, zoals andere honden dat doen als ze blij zijn dat ze even los mogen lopen. Maar dit... dit lijkt op een vlucht...
‘Kéés...!!’ roept hij, ‘Kééees...!! Hier!!’
En hij fluit schel op zijn vingers.
Ruut hoort het, maar hij kijkt niet om.
‘Ja,’ denkt hij, ‘roep maar “Kees”! Die bèn ik niet! Ik héét geen Kees! Ik ben Ruut! Nu ben ik weer helemaal Rúút! Het spijt me voor je, baas, je bent een béste voor me geweest, maar nu ga ik mijn oude vrienden weer op-