| |
| |
| |
I - Een nieuwe vriendschap
Deze vriendschap van Geertjan Smedema en Han de Vreugd was helemaal vanzelf ontstaan. Er was geen afspraak gemaakt, zo van: Jô, laten wij vrienden zijn; neen, toen Han de school voor het eerst was binnengestapt, had Geertjan het onmiddellijk gevoeld: dát is een fijne vent.
Je kunt dat zo hebben. Jarenlang ga je met een hele massa jongens om, je voetbalt met ze, speelt haasje-over en bok-bokherrie en al die dingen meer, maar er is bij dat hele stel eigenlijk niet één waarvan je nu echt kunt zeggen: dát is mijn vriend. Zo'n knaap, met wie je door dik en dun gaat, aan wie je je lek en gebrek vertelt omdat je hem kunt vertrouwen tot en met. Neen, zo'n jongen zit er niet tussen.
Misschien merk je het zelf niet eens. Alles gaat immers heel best en heel vriendschappelijk en je weet niet beter of het hoort zo.
En dan ineens, dan komt er een nieuwe jongen bij je in de buurt wonen of er komt er een bij je op school en plotseling, zonder dat je er zelf dadelijk erg in hebt, ís die echte vriendschap er.
Meestal gaat zo'n werkelijke vriendschap ook nooit meer helemaal verloren.
Zelfs als je groot bent geworden en je elkaar in geen jaren hebt gezien, als je allebei je eigen weg bent gegaan, de één in Amerika en de ander in Australië is terechtgekomen, dan nóg blijven er als het ware onzichtbare draden bestaan en als je elkaar dan na heel lang weer terugziet, dan ben je echt blij. Dan ga je oude herinneringen ophalen, want dan denk je terug aan de heerlijke jeugdjaren die je samen hebt doorgebracht. Jaren, waarin je met z'n tweetjes zoveel plezier hebt gemaakt en waarin je zo geweldig veel aan elkaar hebt gehad.
| |
| |
Geertjan zat in de tweede klas van de H.B.S., op de eerste bank en dus kon hij de nieuwe, - dat was Han de Vreugd - goed opnemen, toen die voor het eerst op school kwam en meneer Van der Laan, de directeur, hem heel officieel aan zijn aanstaande medeleerlingen en die aan hem, stond voor te stellen.
Van zoiets maakte meneer Van der Laan altijd een hele ceremonie.
Hij hield dan een lange toespraak, waarin hij de hoop uitsprak dat de nieuwe leerling spoedig in de vriendenkring zou worden opgenomen, dat de oude leerlingen, voor zover dat nodig mocht blijken de nieuweling met raad en daad terzijde zouden staan en dat zij...
Nu ja, allemaal gepraat eigenlijk, dat zowel de klas als de nieuweling onparlementair gesproken ‘aan hun laars lapten’.
Ze luisterden er nauwelijks naar.
De klas bepaalde zich ertoe de nieuweling terdege op te nemen en te raden wat ze aan hem konden hebben.
Was hij een ‘slome’ of een echte? Een heilig boontje of één met durf? Kon-ie voetballen? Zou je hem ‘aan kunnen’ als het eens op ruzie uitdraaide? Was hij knap en kon hij je helpen met je huiswerk of was hij een sufferd en moest je hem voorzeggen?
Allemaal heel belangrijke dingen.
En de nieuweling stond daar voor de klas, zag allemaal vreemde gezichten: spottende, nieuwsgierige, onverschillige en brutale.
Hij wist eigenlijk niet goed, waar hij moest kijken, voelde zich, eerlijk gezegd, een beetje ‘opgelaten’.
En in de rij van de meisjes zat er een stel aan hun haren te frunniken, zeker om de aandacht te trekken.
Neen, hij bepaalde zich maar liever tot de twee rijen die alleen door jongens waren bezet.
En toen was daar ineens dat lollige snoet van een jongen op de eerste bank, dat zijn aandacht trok.
Die jongen was Geertjan Smedema, maar die naam hoorde Han natuurlijk pas later.
Geertjan zag dadelijk dat deze nieuwe een geschikte knul was.
| |
| |
Dat zie je met één oogopslag. Aan zijn ogen of aan zijn handen of aan zijn kleren... je weet het zélf niet, maar je ziet het en daarmee uit.
En Han was een leuke naam ook, vond Geertjan.
Een jongen die Han heet, kon alleen maar een geschikte vent zijn, meende hij, eerlijk, flink, recht door zee en zonder draaiommetjes.
't Was natuurlijk onzin, maar dat was nu eenmaal zo'n idee van Geertjan.
De ogen van de twee jongens ontmoetten elkaar en... de vriendschap was geboren!
Zo, ineens: bom!
Daar was geen speld, laat staan een andere jongen meer tussen te krijgen.
Han voelde zo'n beetje hetzelfde als Geertjan.
Geertjan vertrok zijn gezicht en kneep één oog dicht in de richting van meneer Van der Laan en Han las uit deze mimiek, zo duidelijk alsof die jongen daar op de eerste bank het hardop had gezegd:
- Laat maar zwammen, jô, dat hoort er nu eenmaal zo bij. Wij zullen het heus zélf wel uitzoeken. Wat jij?
Even nog trok Han een tikje hautain en met een uitdrukking van: wat heb ik eigenlijk met je te maken, zijn wenkbrauwen op, want hij was nu eenmaal een jongen die zich niet zo héél gauw liet inpalmen en hij had al geleerd dat je voorzichtig moet zijn met mensen die zo héél gauw naar je gunsten dingen. Maar dit optrekken van de wenkbrauwen duurde ook maar even. Misschien keek Geertjan er niet eens naar of verstond hij er heel iets anders uit.
In ieder geval liet Han die zware, donkere wenkbrauwen weer zakken en om zijn mond kwam een glimlach.
Dat was alles.
Maar toch een heleboel.
Want om twaalf uur, toen de school uitging, stapten Geertjan Smedema en Han de Vreugd samen op. Dat ging helemaal vanzelf.
| |
| |
Geertjan zei gewoon:
- Moet je ook die kant op?
En Han de Vreugd antwoordde:
- Ja, jij ook?
Onderweg kwam Geertjan te weten dat meneer de Vreugd - Han's vader - bij de Posterijen was, dat hij tot voor kort in een klein provincieplaatsje had gezeten, maar dat hij nu was overgeplaatst naar hier, aan welke overplaatsing een flinke promotie vastzat. Meneer de Vreugd was nu chef.
Geertjan vroeg, of Han's vader nu ook nog méér, iets hogers kon worden.
- Ja, vertelde Han, als hij tot postdirecteur wordt benoemd, maar dan zal hij waarschijnlijk wel weer overgeplaatst worden.
- Dat zou jammer zijn, vond Geertjan, want dit is een moorddadige stad.
Han moest lachen om zoveel enthousiasme.
Natuurlijk ging Geertjan op zijn beurt vertellen over zijn vader, die bedrijfsleider was van een machinefabriek.
Zo kwamen de jongens, in het kwartiertje dat zij samen opliepen, al dadelijk een heleboel van elkaar te weten en als vanzelf kwam Han om half twee zijn nieuwe vriend van huis halen, om samen naar school te gaan.
En vóór Han veertien dagen op school was, bestond er tussen de twee jongens een vriendschap, zó hecht, dat het was of ze al met elkaar in de box hadden gespeeld!
En op een vrije middag hadden zij samen een wandeling ondernomen langs de rivier die dwars door het stadje stroomde, de rivier, waaraan de plaats zijn naam had ontleend en waarop de inwoners bár trots waren, omdat het een mooie rivier was, die druk werd bevaren door allerlei binnenvaartschepen, die de handel met het buitenland onderhielden.
Dit laatste was ook wel de oorzaak dat het stadje, dat Geertjan zo geestdriftig een moorddadige stad had genoemd, een zéér welvarende plaats was, met veel industrie en handel.
De verschillende industrieën die het stadje rijk was, waren
| |
| |
allemaal gevestigd aan de oever van de rivier, die gedeeltelijk gekanaliseerd was.
Ook de machinefabriek, waar meneer Smedema bedrijfsleider was, lag aan deze rivier.
Geertjan had zijn vader gevraagd of hij met zijn nieuwe vriend een kijkje in de werkplaatsen mocht komen nemen en meneer Smedema had daar niets op tegen gehad.
- 't Is dik aan tussen die nieuwe en jou, geloof ik, hè? had hij gevraagd en zijn zoon had geantwoord:
-Ja, vader, Han is een fijne vent. Ik ben blij dat hij mijn vriend is.
- Dat vind ik prachtig, had vader Smedema toen gezegd en hij had er op laten volgen: jullie komen maar, hoor. Je weet de weg.
Han, die nog nooit in zo'n grote fabriek was geweest, keek zijn ogen uit.
Geertjan leidde hem overal rond: in de bankwerkerij en in de draaierij, in de smederij en in de plaatwerkerij. Hij wist over alles wat te vertellen, was precies op de hoogte van het doel van alle machines en gereedschappen, wist op een prik te vertellen hoeveel P.K. die motor bezat en welk hefvermogen die kraan.
Door de arbeiders werd hij vriendschappelijk gegroet, die kenden hem allemaal. Geertjan was hier thuis.
Han werd overweldigd door het enorme lawaai in de verschillende werkplaatsen.
Zijn oren tuitten bij de pneumatische ponsmachine die ik weet niet hoeveel gaten in tijd van een minuut sloeg in dikke stalen platen; Geertjan wist dat aantal natuurlijk op zijn duimpje!
De koude griezels liepen hem over de ruggegraat bij het schrille snerpen van de fraisebank: net of er een reus met een reuzenmes over een reuzenbord knerpte. Een vreselijk geluid, maar Geertjan glimlachte er alleen maar om.
In de smederij knipperde Han met zijn ogen, iedere keer als de smid zijn moker op het witgloeiende ijzer deed neerkomen en hij sprong verschrikt terug voor de wegspattende vonken; Geertjan bleef er natuurlijk héél rustig bij staan.
| |
| |
Maar hoe vreemd en angstaanjagend dit alles soms ook was, toch genoot Han van deze rondleiding.
Maar het mooist vond hij toch wel de montageafdeling.
Daar heerste niet zo'n heidens kabaal. Daar ging alles rustig in zijn werk.
Daar zag hij, hoe uit de glimmend gepolijste werkstukken een pracht van een machine werd opgebouwd. Een wonder was het, dat alles zo precies paste, dat geen enkel onderdeeltje ook maar een honderdste millimeter te klein of te groot was uitgevallen.
Dat was vakwerk, waarvoor je grote bewondering moest hebben.
Toen de twee jongens later op de middag het terrein van de fabriek hadden verlaten en zij langzaam langs de rivier terugliepen, vroeg Han:
- Zeg, als jij van school komt, dan ga je zeker ook in het bedrijf van je vader werken, hè?
- Ik weet nog niet, was het antwoord, ja, ik zal natuurlijk ook wel die kant uitgaan. Vader wil tenminste graag dat ik naar Delft ga.
- Ingenieur worden, begreep Han.
Geertjan knikte.
- Ja, antwoordde hij, vader heeft ook in Delft gestudeerd.
- Heb je er zin in? vroeg Han.
- Weet ik eigenlijk nog niet precies, weifelde Geertjan, ik voel wel veel voor de techniek, maar of ik nu, net als mijn vader altijd aan zo'n machinefabriek verbonden zou willen zijn... nee.
- Maar je vader zit toch zeker niet iedere dag in de fabriek, veronderstelde Han.
- Nee, dat niet. Hij moet heel vaak op reis. Soms naar Duitsland of naar Zwitserland of naar Engeland en het vorige jaar is hij zelfs naar Amerika en Canada geweest.
- Nou, dat lijkt me geweldig, dan zie je tenminste nog eens wat van de wereld, meende Han.
- Ja, dat wel, gaf Geertjan toe.
- Zeg, toen je vader naar Amerika is geweest, is hij toen met de boot gegaan? vroeg Han.
| |
| |
- Ben je mal, deed Geertjan geringschattend, dat duurt immers veel te lang.
- Dus met een vliegtuig?
- Natuurlijk, vader vliegt altijd, als hij op reis gaat.
- Hoe vindt hij het vliegen? vroeg Han verder.
Geertjan haalde zijn schouders op.
- O, gewoon, geloof ik, zei hij, ik weet niet. Hij praat er nooit zoveel over. Voor vader is het reizen per vliegtuig even gewoon als voor een ander het reizen per boot of per trein.
- Heb jij wel eens gevlogen?
- Nee, ik niet. Jij?
- Ja, één keer.
- Ga weg!
- Echt waar. Nou ja, eventjes maar, hoor! Alleen een rondvlucht boven Amsterdam, weet je wel? Ik wilde dat altijd zo graag en toen heb ik die rondvlucht eens voor mijn verjaardag gekregen.
- Hoe was het? vroeg Geertjan.
- Geweldig, jô. Dat moet je meemaken. Als je nog nooit hebt gevlogen, dan kun je je gewoon niet voorstellen, wat het is. Net of je... of je lós van alles bent, of je helemaal ánders wordt...
Han zweeg een poosje en tuurde naar de blauwe lucht.
Geertjan begon ineens te lachen.
- Hé, zeg, loop je er nu nóg van te dromen? vroeg hij.
- Watte? O... nou ja, het is ook zó fijn. Er bestaat niets fijners.
- Dan zou ik maar piloot worden, als ik jou was, gekscheerde Geertjan.
- Dat doe ik ook, gaf Han ernstig ten antwoord.
En die woorden werden met zoveel zekerheid gesproken, dat Geertjan er van opkeek.
- Meen je het echt? vroeg hij.
- Natuurlijk, wat dacht je dan?
- En vinden je ouders het goed?
- Waarom zouden ze het niet goed vinden? Als ik dat nou graag wil. Het is toch een prachtig beroep?
- Ja, gaf Geertjan toe, dat is het zeker, maar er komt, geloof ik,
| |
| |
wel héél wat voor kijken. Piloot, dat ben je maar niet zo één, twee drie, denk ik.
- Ingenieur soms wel? vroeg Han plagend.
Geertjan keek zijn vriend aan.
- Nee, natuurlijk niet, dat is zo. Maar het klinkt zo gek, hè, als je zegt: ik word piloot. Net of je maar wat opschept of zo. Net als Bob Leeflang uit de eerste, weet je wel, dat papjoch, die zegt altijd: ik word professor!
- Dat is onzin, oordeelde Han. Dat kun je niet zeggen van jezelf. Maar piloot, vlieger, dat is een ambacht, een... vak, dat kun je worden, als je wilt.
De twee jongens liepen een poosje zwijgend naast elkander voort.
- Verdraaid, dacht Geertjan, is me dát even wat? Daar wordt er één piloot. Die vliegt straks rond de wereld. Die ontbijt dan eventjes in Amsterdam en slaapt diezelfde avond in New-York. En... en daar loop ik nu naast. En later, dan kan ik misschien eens zeggen: over wie hebben jullie het? Over Han de Vreugd, die bekende vlieger? O, dat is mijn beste vriend. Of nee, hij wordt misschien nog eens beroemd. Dan staat er een foto in de krant, net genomen toen hij van een heel lange en belangrijke vlucht terugkwam en... en op diezelfde foto sta ik ook. Zo, met mijn hand op de schouder van Han. En dan zegt iemand: hé, die vent daar naast De Vreugd, die lijkt wel een beetje op Geertjan Smedema. Ja, zegt een ander dan, dat is hem ook. Wist je niet dat die twee altijd boezemvrienden zijn geweest? O ja, al van de H.B.S. af...
- Ik ruik ineens chocola! riep Han eensklaps, hevig snuivend.
- Watte? schrok Geertjan uit zijn toekomstdroom op, o, chocola! Dat kan. Het ruikt hier altijd zo. Aan de overkant van het water is een cacaofabriek. Soms ligt er een schuit met cacaobonen. Die dingen smaken lekker, jô. Zullen we eens overvaren?
Een eindje verder was een pontje. Een gewoon, klein roeibootje. Maar dat was juist leuk, want dan duurde de overtocht zoveel te langer.
| |
| |
‘Ik wou dat ik er in zat,’ zei Han (blz. 13)
Ze gingen op het bankje achter in de boot zitten. De veerman roeide langzaam. Die had nooit haast. De riemen piepten rythmisch in de dollen. Het was heerlijk rustig op de rivier.
Toen ze de overkant hadden bereikt, betaalden de twee jongens ieder drie centen en sprongen van het schommelende bootje op de wallekant. Toen wandelden ze op hun gemak in de richting van de chocoladefabriek.
Op de betonnen steiger vóór het fabrieksgebouw lagen enige balen opgestapeld.
- Daar zitten cacaobonen in, zei Geertjan deskundig, terwijl hij met zijn vlakke hand op één van de zakken klopte, even kijken of ik er een paar te pakken kan krijgen...
Hij peuterde wat aan de sluiting van een zak en toverde zowaar een handjevol cacaobonen te voorschijn.
- Mag dat nu wel? vroeg de eerlijke Han.
- Gerust, hoor, antwoordde Geertjan, als er hier werklui bezig zijn, krijgen we er ook altijd wel een paar.
- Ik vind ze eigenlijk helemaal niet lekker, zei Han.
Hij had zo'n bruin boontje stukgeknabbeld en trok een verschrikkelijk vies gezicht.
- Lekker bitter! meende Geertjan.
Maar zijn gezicht was toch niet zó, dat een ander zou zeggen: Gut, kijk díé jongen eens lopen smullen!
Han vond zijn vriend wel flink, omdat hij die nare, bittere dingen écht lekker scheen te vinden. Zelf werkte hij met veel moeite één enkele boon naar binnen. Toen rilde hij van afschuw en stak de rest tersluiks in zijn zak.
Even later wees hij Geertjan op een groot vliegtuig, dat rustig door de stille lucht zweefde.
- Mooi, hè, zei hij, ik wou dat ik er in zat. Je hoort de motor haast niet eens. Het lijkt wel, of het alleen maar op de wind drijft.
- Als ze dat nog eens uitvonden zou het vliegen volmaakt zijn, meende Geertjan.
- Dat hoeft niet uitgevonden te worden. Je hebt toch wel eens van zweefvliegtuigen gehoord?
| |
| |
- Ja, dat is ook zo, herinnerde Geertjan zich. Maar met zo'n ding kun je natuurlijk geen lange tochten maken.
- Nee, tenminste niet naar Engeland of naar Amerika, gaf Han toe. - Zeg, liet hij er op volgen, wordt er hier in de stad niet aan modelzweefvliegen gedaan?
- Aan wát? vroeg Geertjan verbaasd.
- Aan modélzweefvliegen. Zijn er hier geen modelzweefvliegclubs?
Geertjan haalde zijn schouders op.
- Ik weet er niets van, hoor, bekende hij, maar het kan best zijn. Wat zijn dat eigenlijk voor clubs?
- Nou de leden van zo'n club bouwen gezamenlijk modelzweefvliegtuigen en dan organiseren ze wedstrijden.
- O, nu weet ik wat je bedoelt, zei Geertjan, dat zijn van die kleine vliegmachientjes die ze in de lucht gooien en die dan een klein eindje blijven vliegen, is het niet? Ja, ik heb hier wel eens jongens met zulke dingen zien lopen, maar of ze clubs hebben, weet ik niet. Het lijkt me eerlijk gezegd nogal een kinderachtig gedoe. Waarom vraag je dat? Daar doe jij toch zeker niet aan mee? Ik denk zo, als je al eens in een echt vliegtuig hebt gezeten en als je piloot wilt worden...
Nu was Han in zijn eer getast.
- Jô, je weet niet waar je het over hebt, zei hij, laat ik je maar even vertellen, dat het een fijne sport is en natuurlijk doe ik er aan. Heb jij wel eens zo'n model in je handen gehad? En heb je zo'n model wel eens zien vliegen?
- Ikke niet, hoor! schamperde Geertjan.
- Dan kan je er ook niet over oordelen. Je moet maar eens bij mij thuis komen kijken. Ik ben juist aan een nieuw model bezig.
- Maak je die dan zelf?
- Ja, dat is juist het leukste. Je kunt ze natuurlijk ook wel kant en klaar kopen, maar daar is geen aardigheid aan. Nee, zelf bouwen en er dan net zo lang aan prutsen tot je model de beste resultaten oplevert. En dan wedstrijdvliegen met anderen, die ook zelf hun modellen hebben gemaakt. Er zit een reuze spanning in. Als
| |
| |
je er nooit aan hebt gedaan, weet je niet wat het is. Dat zie je nu aan jezelf. Ik weet zeker dat jij het ook leuk zult vinden. Je moet het ook doen, jô. Als je wilt, zal ik je wel helpen er een te bouwen.
- Nou... ja... zal nog wel eens zien... antwoordde Geertjan ontwijkend.
- Dat kan leuk worden, want misschien kunnen we dan nog wel meer jongens vinden die er iets voor voelen. Dan kunnen we hier ook een club oprichten. Op school of zo, ging Han verder.
Geertjan gaf niet veel antwoord meer.
Eerlijk gezegd vond hij het maar bár tegenvallen dat zijn nieuwe vriend zich met zulke kinderachtige liefhebberijen ophield.
Met speelgoedvliegmachinetjes knoeien, als jongen van veertien jaar!
Nee, dan wist hij wel leuker dingen om je mee te amuseren. Zwemmen, tafeltennissen, roeien, fietsen, zeilen.
Hij kon niet vermoeden, dat Han de Vreugd mét zijn zweefvliegtuig iets ging doen voor hém, iets ging veranderen in zíjn leven, waarvoor hij hem later dankbaar zou zijn.
En dat wist Han zelf natuurlijk ook nog niet.
En nog veel minder kon één van beiden ook maar in de verste verte vermoeden, dat de chocoladefabriek die zij nu achter zich hadden gelaten en waar ze zo hadden ‘gesmuld’ van de cacaobonen, hierbij een belangrijke rol zou spelen!
|
|