Naszousche lauren-kranze
(1629)–Samuel Ampzing– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Naszousche Lavren-Kranze, Van wegen De Veroveringe der Stad ‘sHertogen-Bosch, Ende Verloszinge der Stad Wesel.
WAt roemt gy Antichrist dat gy Gods Kerk kont schaden?Ga naar voetnoot+
Is God niet rijk van heyl? is God niet vol genaden?
Vervolgt des Heren Kerk, vervolgtze totter dood,
En wroet en woelt so lang dat gy ’thoofd stucken stoot.
Wat doet gy naer dijn lust de Koningen der landen
In toorne tegens ons en in vervolging branden?
Wat koelt gy daer dijn moed? wat sijt gy niet te vreen
Voor dat de Kerke Gods met voeten is verteen?
Kan dan al ‘tland-verderf dijn moord-lust niet versaden?
En tracht gy in het bloed der kind’ren Gods te baden?
Gewiszelijk het schijnt het is dijn boosheyd leed
Dat eene vroome siel de aerde meer betreed.Ga naar voetnoot+
De roode Spaensche Draek, en Ga naar voetnootaVogel-grijp van Romen,
Die hebben ’t voor dijn stoel so hoog t’saem opgenomen,
Die sijn dijn rechterhand, die sijn al dijne magt,
Die hebben dese moord voor bij te weeg gebragt.
| |
[pagina 6]
| |
Gy hebt de Magten Gods door Satans list veroverd,
Gy hebt de Magten Gods door valsche leer betoverd,
Sy kennen Godes woord en rechte wegen niet:
So staen sy dij ten dienst, en doen wat gy gebied.
Ist wonder datmen dan op ons so is gebeten?
En datmen Godes volk als brood soekt op te eten?
Sy worden van hun God op aerden so geleerd,
En daer door word het Beest van Roomen best geeerd.
Ga naar voetnoot+Maer nu het moet so sijn; de oord’len Gods beginnen
Van Godes eygen huys, en die den Heer beminnen,
Ga naar voetnoot+De Here die kastijd een yder troetel-kind,
En soektze meest te huys die hy wel meest besind.
So is de Kerke Gods schier nimmer sonder slagen,
So heeft de Kerke Gods haer kruyz altijd gedragen.
Leerd dat d’ervarentheyd van alle eeuwen niet
Dat alle tegenspoed Gods Kerke overgiet?
So laet de Heer sijn volk alhier met kruyz benouwen,
Op datze met het hert de aerde niet en bouwen,
En dat sijn koninkrijk uyt aller sielen kragt
Van hun gestadelijk van herten sij betracht.
Ga naar voetnoot+En heeft de Sone Gods op aerden hier gestreden,
En is het hoofd gekruyst, hoe veel te meer de leden?
Dit is der vroomen lot, dit is der vroomen eer,
Ist dat de dienstknecht is gelijkerwijs sijn Heer,
Ga naar voetnoot+En so wy hier beneen met Godes Sone lijden,
So sullen wy ons na om hoog met hem verblijden.
Hier is ons smert, en druck, na heyl, en heerlijkheyd,
Hier traenen, en geween, na lust, en rust bereyd.
Ga naar voetnoot+En is des Heren eer het eynde aller saken,
So laet der vroomen kruyz Gods naem ook ruchtbaer maken:
Ga naar voetnoot+Want word door haeren mond en trouwe totter dood
En hun standvastigheyd des Heren naem niet groot?
Ga naar voetnoot+Hoe konnen sy de smert ook so geduldig lijden,
So God hen niet en sterkt, en bystaet in het strijden?
De Goddelijke troost in haeren leemen-huyd
Die roept des Heren magt voor al de wereld uyt.
Ga naar voetnoot+En dan ook als de Heer de sijnen wil bewaren,
En wonderlijke hulp van boven openbaren,
Als hy sijn volk verlost, en sijnen vijand stort,
Wie siet niet dat Gods eer daer door gevoorderd word?
So sal dan ‘tbloedig kruyz Gods Kerk altijd wel drucken,
Maer God die weet de sijn by tijds daer uyt te rucken,
| |
[pagina 7]
| |
Als God sijn lieve volk een wijle heeft bedroefd,
So ist des vijands beurt, dat hy het ook eens proefd.
Wanneer de Kerke Gods haer beker heeft gedronken,Ga naar voetnoot+
So word den vijand na sijn droesem ingeschonken,
Dat hy het grond-sop suyp, ende onder Godes magt
En heete grimmigheyd, en swaere hand versmacht.
‘Tverstockte Pharoos hert versmoorde in de baren,
Sennachribs eyge soons sijn vader-moordenaeren,
Na dat sijn heyr verstoof voor God, en Israel.
Onnoodig dat ik hier exemp’len meer vertel.
Ghelooft het Antichrist gy sult dijn straf ook dragen,Ga naar voetnoot+
En dij, o Spaensche Draek! genaken swaere plagen,
Gelooft het vrij dat gy uw loon t’saem krijgen sult,
Ia siet hoe dat de Heer sijn oord’len vast vervuld.
Maraen, terwijl gy hier ons hebt ten hals gelegen,
So hebt gy ook dijn beurt so nu als dan gekregen:
Want die een ander jaegt die staet ook self niet stil,
En dien en gaet het ook niet al naer sijne wil.
Hoe veele jaeren sijn ’t dat gy ons hebt genepen,
En met dijn bloedig swaerd moorddaedig aengegrepen?
En waerom was het toch? waerom toch? lieve seg.
Des Heren heylig woord dat was dij in de weg.
Hoe kon de Heer den stank van Romen langer luchten,
En laten sijne Kerk daer onder langer suchten?
Dies heeft hy met geweld het Roomsch geweld gepraemd,Ga naar voetnoot+
En met den geest sijns monds dien leugen-geest beschaemd.
Hy heeft een dapper vuer in Duytschland aengesteken,
Waer voor de Roomsche kraem van Baal is besweken,
Waer door Gods-yver-vuer, met stofheyds asch bedeckt,
En bygeloof bestopt, is magtig opgeweckt.
En als de vonken dan van Duytschland opgetogen
En elders en alhier ook over sijn gevlogen,Ga naar voetnoot+
Wat maekte ’t Roomsche beest al stanks, en waters vuyl
En scholde Godes woord met sijnen laster-muyl!
Hoe heeft die steege hengst van acht’ren uytgesmeten!
Hoe heeft die dolle hond de Kerke Gods gebeten!Ga naar voetnoot+
Hoe liep hy om en om verwoed na sijne staert,
En had eer geene rust voor gy in ’t harnas waert!
O slaef des Antichrist! noch wetten, nochte smeken,
Noch iet ook watter was en kon dijn moord-sucht breken.
Foeij Spaensche Dwingeland! misbruyker dijner magt!
Wat hebt gy so dijn volk en eygen land verkragt!
| |
[pagina 8]
| |
Wat hebt gy over-al on-schuldig bloed vergoten!
Wat hebt gy ‘theyl dijns volks en lands te gronde gestoten!
Ia is het gansche land niet om en om gekeerd,
Alleen om dat de Paus de wereld had verheerd?
Alleen op dat gy ’t Rijk des Antichrists mogt stijven,
En dat dijn Roomsche God Gods meester soude blijven,
En al sijn Baals-dienst door dij het veld behiel?
Dit koste dan (eylaes!) so meenig duysend siel!
Ga naar voetnoot+Dit was dijn moord-geweld, dit was dijn bloedig pogen.
Maer lieve, stakt gy so den Heer niet na de ogen,
En tergde God daer mee? dies raekt gy maer te schand,
En komt om dijne siel, om eer, om goed, en land.
Hoe dickwils heeft de Heer sijn heyr voor ons geslagen!
Hoe dickwils dijne steen en land ons opgedragen!
Hoe dickwil dij geperst dat gy ons vrede bood,
Al bleef ‘tgemoed niet goed, en bitter tot de dood!
Ga naar voetnoot+Maraen, gy weet het wel, het is niet lang geleden,
Dat ghy van ons den pays of treves hebt gebeden;
Noch grijpt gy evenwel den oorlog weder aen:
Ga naar voetnoot+Maer die den degen neemt die salder door vergaen.
Niet die sich met geweer en harnas sal bedecken,
Om quaed geweld te doen, maer die het uyt sal trecken,
En overwinner sijn, die is die held, die man,
Die sich in sijnen krijg met recht beroemen kan.
Gy stoft op dijne magt der Indiaensche Mijnen.
Van silver, ende goud. Die kan so haest verdwijnen!
Spreekt Spaensche Pharao, waer is nu al dijn geld,
De senuw van de krijg? wat blijft gy uyt het veld?
Heyn geeft dijn silver-vloot ‘tvoorlede jaer geslagen:
En nu ligt onse Prinz in ‘tRoomsche Bosch te jagen.
So soekt de Here vast het bloed en droevig kruyz
Van sijne lieve Kerk op dijnen kop te huys.
De Here Zebaoth, sijns naems en kerken-wreker,
Die schenkt het droesem-hef van sijnen torens-beker
Sijn boosen vijand in: suypt nu ook dat gy berst,
Die Godes Kerk so lang en doodlijk heb geperst.
De vroomen hebben nu dus lange aengelopen.
De boosen sullen ’t ook in ‘teynde eens bekopen,
De roe is al geknupt, en is al in de slag.
O Antichrists geswerm! hier is des Heren dag,
De dag van sijne wraek, de dag van sijn verderven,
De dag om met u eens te degen af te kerven;
| |
[pagina 9]
| |
Uw kerf-stock is al vol, ‘tword eenmael rekens tijd:
So word de Kerke Gods den Antichrist eens quijt.
Daer ligt de sterke Stad met grachten, en met wallen,Ga naar voetnoot+
Maraen, dijn sterkste Stad, de sterkste van heur allen,
In Brabands lustig land, een oud-beroemde Stad,
Waer van de burgerij oyt lust ten oorlog had.
Een Stad die meermaels is belegerd, en besloten,
Een Stad die meermaels is bevochten, en beschoten,
Maer niettemin noch maegd, die door belegering
In desen onsen krijg voor-heen noyt over-ging.
Een Stad die van den Bosch van hunnes lands Hertogen
Van-ouds het wapen voerd, en name heeft getogen,
Niet verre van de Maes, alwaer de Dommel speeld,
Alwaer de Aa met haer sijn stroom in Stad verdeeld.
Daer Grobbendonk regeerd, een krijgsman oud van jaeren,
En door den tijd geleerd, en door den krijg ervaren,
By wiens gouvernement de ed’le Breaute
Na dat vermaerd gevecht den dood moorddaedig lee.Ga naar voetnoot+
Maer wat een Baals-poel der Antichristen-knapen!
Maer wat een rupzen-nest van Monnicken, en Papen!
Wat word-er een krioel van Vorschen uyt-gebroed!
Wat word-er een krioel van Vorsshen op-gevoed!Ga naar voetnoot+
Wat oorden-dienstig-volk van allerleij fatzoenen
Van alderleij koleur van kovels, en kaproenen,
Geschoren, en gekapt, als sotten afgericht,
Naer ‘tvoorgebeeld patroon van ‘tRoomsche Hof verdicht!
Wat by-gelovig volk! wat weg-geruckte sielen!
Die voor een beeld en block aenbidden, ende knielen,
Een onbeschofte hoop, die op den afgod boud,
En die een stuckxken brood voor sijnen Heyland houd!
Een volkxken die hun God eerst maken, en dan eten,
En voords dat volgen moet. Foeij grove dreck-Propheten!
Foeij volk die Godes woord so schandelijk veracht,
En blindlings slechts den last uws Roomschen Gods betracht!
Waer is hier ook een Stad van al des Konings steden,
Waer van ’t Vereende Land meer onheyls heeft geleden,
En die ons meerder queld, en onsen krijg beswaerd,
En onsen tuyn ontsluyt, en hunnen tuyn bewaerd?
Hoe meenig duysend man, meer dan wy denken souden,
Moet Holland om die Stad tot groote kosten houden,
Op dat op haere hand sorgvuldig sij gepast!
Hoe ligt dan dese Stad ‘tVereende Land tot last!
| |
[pagina 10]
| |
Lag ons die vesting dan, lag ons die Bosch eens open,
‘Twaer om het gansche land der Spanjaerds af te lopen.
So hadden wy gewis den sleutel in de hand,
En ‘twaer het rechte heck van onsen tuyn, en land.
Dies heeft de Hooge Magt, dies hebben onse Staeten,
Op welker trouwe sorg de Landen sich verlaten
Naest God, en sijne hulp, daer dickwils nagetracht,
Dat dese Stad tot ons mogt over sijn gebragt.
Ga naar voetnoot+Als in de Stad van Gent de vrede was gesloten
Van al den Staet des Lands als tuschen Bond-genooten,
So wasGa naar voetnoot‡ ons volk hier ook; doch hebben’t slecht geruymd:
En so is dese Stad voor onsen staet versuymd.
De Stad was eerst gedeeld. Doe Maestricht werd genomen,
Doe is de vrees in ‘tvolk van onse sij gekomen.
En als dan Parma na de Stad de vrede bood:
So week ons volk daer uyt, van Staeten volk ontbloot.
En zedert heeft die Stad ons soo veel quaeds gebrouwen,
En onsen vrije Staet so dickwils ‘thoofd doen klouwen:
En zedert heeft ons Land ook staeg op haer gekookt,
En staeg op haer geloerd, en dickwils haer bestookt.
Ga naar voetnoot+O Held! ô Hohenlo! gy hebt die Stad besprongen,
Gy hadze tot dijn wil gekregen, en gedwongen,
Gy waerter nu al in: maer d’ongeregeldheyd
Bedorf het gansche stuck, en ‘tkloek-begonnen feyt.
Ga naar voetnoot+Na heeft Prinz Mauritz haer beginnen te bestoken,
Doch d’aenslag werde flukx in’t aenbegin gebroken,
En quam niet tot het werk: terwijl het leger treckt,
Terwijl de Prinz begint, so word het stuck ontdeckt.
Hoe selde sietmen ‘twerk eens aenslags wel gedijen!
Hoe selden sietmen dat sijn meester recht verblijen!
Het is te kort, te lang, te breed, of al te smal,
Te vroeg, of al te laet: hoe juyst als ’t treffen sal!
‘Tbeleg valt kostelijk. Wat iszer toe te seggen?
Begeren wy een stad, wy moetense bekeggen.
Wat schaed het ofmen ook een stad wat dierder koopt,
Wanneer de vette gans sich selven maer bedroopt?
So ist al enk’le winst. So kan men ‘tLand bewaren,
So kanmen naderhand veel and’re kosten sparen:
En dat het meeste weegt, en ’t eerste diend geseyd,
So word des Heren Woord en Kerke uyt gebreyd.
Gewis de ere Gods, en saligheyd der menschen,
Dat moet het eynde sijn van al ons doen, en wenschen.
| |
[pagina 11]
| |
En dat de Baals-dienst van Romen sij geweerd,
En ‘tarm verleyde volk tot Godes Woord bekeerd.
Hoe meen’ge stad heeft God den Landen so gegeven!
En met hoe meenig heyl heeft God ons so verheven,
En ons gebied en magt en palen uytgeset,
En ’s vijands heerschappij en tyrannij verplet!
Voor al diend ons de Bosch. Albertus hield Oostende
Belegerd, en gedruckt met kommer, en ellende:
Dies heeft Prinz Mauritz sich rondom den Bosch geleyd,Ga naar voetnoot+
Hoewel in laeter tijd, en ongelegenheyd,
En met een kleyne magt: noch had hy ’t ingenomen,
Ten waer een strenge vorst ontijdig waer gekomen,
Die so geweldig neep dat meenig dood bevroor,
En ‘tleven op de wacht seer jammerlijk verloor:
So dat de Prinz wel sag dat hy niets uyt sou rechten:
En daerom wilde hy met Godes hand niet vechten,
Noch Gode wederstaen, en nam die strenge kou
Voor Gods bevel en last dat hy vertrecken sou.
Die dag die lieve dag en was noch niet verschenen,
Dat God dat groote heyl sijn Kerke wou verlenen,
Die hy so hier te land, so in de Christenheyd,
Dit kruyz had toegevoegd in vaderlijk beleyd.
God heeft dan onsen staet God heeft dan onsen Staeten
Die doorne voor een tijd in hunne voet gelaten,
Tot onser oefening, in christelijk geduld,
Tot dat der boosheyd maet der boosen was vervuld.Ga naar voetnoot+
Ook sal een loflijk Vorst het leven der zoldaeten
En hunner trouwen dienst op ’t hoogst ter herten vaten,
En wagen hen niet licht dan als het wesen moet,
En spaerd so veel hy kan des menschens dierbaer bloed.
Na ist noch eens hervat. Oostende bleef belegenGa naar voetnoot+
Nu in het derde jaer; so liep ’t den vijand tegen,
En vond daer wat te doen, en dapper wederstand:
Hier-tusschen ruckt de Prinz weerom na Brabands kant,
En werpt sich voor den Bosch: so seer niet om te krijgen,
En om die sterke stad aen ‘tpunt sijns swaerds te rijgen,
Maer dat hy ‘svijands magt op sijnen bodem hiel,
Op dat hy anderszins niet in ons Land en viel.
Want anders bleef de Stad aen d’eene sijde open,
Om voor het Spaensche heyr daer in en uyt te lopen,
Hoewel die burgerij van die vernaemde Stad
Het Spaensche garnisoen niet gaerne in en had.
| |
[pagina 12]
| |
‘Theeft God noch niet beliefd dat wy die vesting kregen:
‘Tmoet evenwel eens sijn, daer is ons aen gelegen,
Weerom dan op een nieu, die Stadt die iszet waerd,
Dat daerom geene moeijt noch koste werd gespaerd.
‘Tis nu de derde reys, de kabel sal nu houwen,
‘Tis nu de derde reys, de Bruyd die moet nu trouwen,
Wanneer het recht sal gaen: want dit is ‘slands manier.
Die aenhoud die verwind: so is de tijd nu hier.
God heeft dat heyl die eer voor dese onse jaeren
Voor Freed’rick-Heynderick den Prinze doen bewaren,
Dat hy verwinner sij, dat hem die eer geschied,
En dat het Vaderland door hem dat heyl geniet.
Dit is voords van die Stad. Denkt ieman haer te winnen,
Die moet heel tijdelijk en vroeg op ’t jaer beginnen,
Eer dat Maraen noch kan, en dat van dag tot dag
‘Tmarasch rondom de Stad allengskens drogen mag.
So had Prinz Frederick die Stad ook in de ogen,
En is met onse magt daer wacker voor getogen,
En nam den heelen tijd des somers voor de hand,
En heeft den eersten Meij den Meij-boom daer geplant,
De Stadt die is verrast. De Prinzen hebben treken,
Om hunne weerpartij de ogen uyt te steken:
Hy neemt eerst Wesel voor, en wend het recht daer na,
Dan ruckt hy weer te rug, en keerd sich na Breda.
En daer na wend hy ’t hoofd, en doet den Bosch berennen,
En Grobbendonk sijn wit, en eygen misslag, kennen,
Die op den toren stond ons leger na te sien,
En hadde sijne Stad van kruyd niet wel versien.
Ga naar voetnoot+De trotz komt voor de val. Dit is het oude krijten,
Dit is de oude roem, dit is het oud verwijten,
De Bosch is al te sterk, ja onverwinnelijk,
Der Geusen toom, en dwang, der Geusen smert, en schrick.
En dan dat Heyligdom dat sal de Stad bewaren.
Hoe sou dat heylig volk dat onheyl wedervaren!
Dat salmen nu wel sien, eer dat de Prinze scheyd;
En dan so walgd God ook voor sulke heyligheyd.
Wanneer dan ‘sPrinzen heyr daer lustig aen quam draven,
So vielmen voords aen ’t werk met wroeten, ende graven,
So raekt het leger vast door middel van de spa:
Maraen die komt te laet, en heefter ’t kijken na.
De schaerzheyd van uw kruyd is goed voor onse werken,
En doet ons die veel eer beginnen, en versterken:
| |
[pagina 13]
| |
En ‘tweynig krijgsvolk ook, al kreegt gy in ’t begin,
Door ’t water, van Breda, ses honderd mannen in.
De Prinz is wel getroost in sijn trenceen en grachten,
Op uwe komst Maraen en uw geweld te wachten,
Komt vrij met al uw magt, komt vrij, en doet u best,
En slaet ons so gy kont, en jaegt ons uyt ons nest.
Maer twist eerst om een Hoofd, die uwen hoop sal leyden,Ga naar voetnoot+
En maekt uw dinghen kort, eer wy u komen scheyden.
Graef Heynrick vanden Berg die krijgt het hoog beleyd,
Of dat Columba spijt, en ’t Spaensche volk niet greijd.
Maer sal de Koning dat Columba niet verleren?
En alle die met hem te Bruszel muyteneren,
Siet dat het Hof met u niet seldzaem om en springt,
En u gelijk een duyf den hals niet af en wringt.
Heeft Aerschot geen gelijk? Wanneer de vreemde HerenGa naar voetnoot+
Den Nederlandschen krijg ten besten niet regeren,
En als ’t niet gaen en wil, so gaense na hun land,
En laten ‘tNeerlands volk en adel in den brand.
Ik weet noch beter raed. Laet al de Spanjaerds drijven,Ga naar voetnoot+
En wilt by ‘toude recht van uwe Vrijheyd blijven:
Wat druckt u ’t Spaensche jock? wat lijd gy ’t Spaensch geweld?
Gy kont, wanneer gy wilt, in Vrijheyd sijn gesteld.Ga naar voetnoot+
En heeft de Spaensche magt uw Vrijheyd niet benomen?
Gy kont wanneer gy wilt, uw Vrijheyd weer bekomen:
Maekt een verbond met ons, so raken wy den strijd,
En ‘tbloedig oorlogs-quaed des Spanjaerds eenmael quijt.
Dit kan noch eens geschien, dit kan de Heer noch geven.
Nu staet het krijgs-beleyd by twee verscheyde neven,
De een die hangt het jock, de een die hangt Maraen,
De and’re ‘tvrije volk en vrije Staeten aen.
Nu vecht dan om de kroon, en siet wien ‘tbest sal lucken,
Die Godes Kerke soekt te vrijen, of te drucken,
Die voor den Sone Gods, of voor den Antichrist,
Die voor de waerheyd Gods, of ‘sDuyvels leugen twist.
Terwijl ‘tverheerde land en volk te samen streden
Wat Veld-Heer in de plaetz van Spinola sou treden,
Die by den Spaenschen Vorst het loon sijns diensts verwacht,
Gelijk de Droes voor-heen sijn volk te lonen plagt:Ga naar voetnoot+
So ligt de Prinz niet stil. Sy waren nu begraven,
Soo datze om de komst des vijands niets en gaven,
En peuren al voordaen recht na de wallen toe,
En maken het aldaer die vanden Bosch wel moe.
| |
[pagina 14]
| |
Daer liggen op de Stad drie koninklijke Schanzen,Ga naar voetnoot+
Een kleyn en groot na Vucht, daer d’Engelzen, en Franzen
Gedurig achter zijn: maer ‘twas een harde beet,
De welke wedersijds geen weynig volk en sleet.
En billijk most de Stad voor dese Schanzen strijden,
En laten die niet licht uyt haere handen glijden:
Want raekt de Boszenaer die vaste plaetzen quijt,
So volgd de Stad wel haest en soetjens mettertijd.
Men kan den vijand ook voor sterke buyten-grachten
Met veyliger gemack dan op de steden wachten;
So lang men met canon den buyten-tuyn beschiet,
En daer granaeden send, dat treft de burer niet:
Maer als ‘tgranaeden-vuer en hagel deser ballen
De vesten stucken breekt, en in de stad komt vallen,
En alles neder-werpt, en open-breszen maekt,
Dan word het burgers hert met angst en smert geraekt.
Vecht wat gy vechten meugt, eer’t uwe Stad moet gelden,
En past daer op de hand van onse ys’re helden,
Ga naar voetnoot+Het komter hard op aen. De Schanz van Pettelaer
Is veylig door’t marasch, en vrij voor storms-gevaer.
De burgers sijn niet graeg om in die heete Schanzen
Na ‘tvrezelijk geluyd van ons geschut te danzen:
Maer Grobbendonk, hun hoofd, en wrev’lig Dwingeland,
Die drijftze daer ook heen, of wil met hun van kant.
Dit is de Spaensche dwang, de burgers maer te plagen,
Te heerschen in een land na willen en behagen,
Te trachten datmen maer gevreesd is, en ontsien,
En niet, so als ‘tbetaemd, bemind van sijne lien.
Hier-tuschen tracht de Graef die neerlaeg te beletten,
En hen van dit beleg der Staeten te ontzetten,
En sameld al sijn volk en al sijn magt by-een,
Al die hy krijgen kan, en ruckt daer me te been,
En treckt so na den Bosch, en heeft sich op de dorpen
Gelegen by ons heyr te Boxtel neer-geworpen,
En doet een arme proef, en valt op d’onsen aen,
En tracht met eenig volk door ‘tleger heen te slaen,
Om sijn benoude Stad met haer buyten-werken
Met nieuwe versche hulp van knechten te versterken,
Hy snuffeld over-al: maer waer hy ‘theyr bestookt,
Daer vind hy kruyd, en lood, en wel op hem gekookt.
Ons Prinz, d’Oranjen-Held, is selver opgeseten,
Graef Ernst heeft met sijn Soons sich ook gansch vroom gequeten.
| |
[pagina 15]
| |
Van Pinsen desgelijkx, en Ga naar voetnoot*onse Bredero
Waer ook de vijand quam, daer raekt hy op het stroo.
De Keurvorst van de Paltz, de Koning van Bohemen,
Heeft ook in dit beleg sijn wrake willen nemen,
En heeft in dit gevecht sich ook een Held betoond,
Tot dat hy’t t’sijner tijd den vijand beter loond.
Hy tracht met onsen Prinz ‘sHertogenbosch te winnen,
En siet licht dat sijn heyl daer mede sal beginnen,
En Babel ondergaen, dat nu Gods Kerk verdruckt.
Gewis, het gaeter heen so dit beleg geluckt!
Hy vlugt als-nu voor Saul, en blijft in onse palen,
Tot dat des Heren hand hem weer daer uyt komt halen,
En brengen in sijn land met David tot de kroon,
En geven hem sijn heyl, en Saul sijn straf, en loon.
Hoe lang sal ‘sGravenhaeg sijn Balling-sit-plaetz wesen?
Wanneer toch sal de Heer sijn diepe wond genesen?
Wanneer toch word hy weer van God te recht gebragt?
De Heer komt eyndelijk met lijdzaemheyd verwacht.
De stroomen van den Bosch, die in de Mase vallen,
Die vlieten in het rond om onse leger-wallen,
In hunnen loop gesteuyt, en dienen door ‘tbeleyd
Van onsen wijsen Prinz tot groote vastigheyd.
Hier word des vijands volk in hunnen stroom versopen,
Daer moeten sy door ‘tswaerd den sueren dood bekopen,
En krijgen weynig gelds, en nau den buyk vol brood,
En eer Maraen betaeld, so sijn de knechten dood.
Dit is hun oude loon. Dies komen sy met hoopen
Uyt hunnen Spaenschen dienst aen dese sijde lopen,
En schieten Spanjen op, als sy een open sien:
‘Tverliep al watter is, so ‘tveylig kon geschien.
So is ’t ontzet gemist. Ga naar voetnoot‡En of de Baalijten
Tot Baal in den Bosch om hulp gedurig krijten,
So is toch Baal dood. Wel aen. Laet nu Ga naar voetnoot*Sint Ian,
Uw silvere Patroon, u helpen so hy kan.
Wat meugt gy so vergeefs op uw Sint Ian betrouwen!
Die van u niets en weet, en onbekommerd leefd, Ga naar voetnoot+
En selver uwen val wel-eer beschreven heeft?Ga naar voetnoot+
Laet ook de Moeder-maagd uw smeek-gebeen verhoren,
Die Ga naar voetnoot*Masius sich heeft voor Godes Soon verkoren,
Haer borsten voor sijn bloed; met al die lange rest
Der Santen, die gy diend in uw afgodisch nest.
| |
[pagina 16]
| |
Ga naar voetnoot+Sint Ian, uws Stads Patroon, heeft zedert Feest gehouwen;
Ga naar voetnoot+Sint Iakob ook, op wien de Spanjaerds meest betrouwen;
Ga naar voetnoot+Noch helpen sy u niet: geeft hen dan ook de sack,
En doet hun namen door in uwen Almanack.
Antwerpen, na ik hoor de luyden hier van spreken,
Begint de beelden vast te stormen, en te breken:
En waerom souse niet? sy sijn maer hout, en steen,
En sijn dit jaer vergeefs van Romen aengebeen.
Ga naar voetnoot+Sint Pieter, die wel-eer te Romen heeft geseten
Als Paus, gelijk gy liegt, die heeft u ook vergeten;
Ga naar voetnoot+Sint Pauwels desgelijkx, sint Pauwels met sijn swaerd;
Door beyde te gelijk en sijt gy niet bewaerd.
Ia wie en heefter niet sijn heylig Feest genoten,
Als dat de heyl’ge Kerk, uw Moeder, heeft besloten?
Sy sijn van u gevierd; maer sy en achten’t niet,
En laten u te saem in jammer, en verdriet.
Ga naar voetnoot+Ia selfs de Moeder Gods, die alle de requestem
Voor haeren troon ontfangt, en die op uwe vesten
U moed gegeven heeft, als hier uw volkxken reld,
Die heeft u ook geen hulp en geen ontzet besteld.
Ga naar voetnoot+Loopt offert haer om strijd, ô Antichristen slaven!
Gedurend uw beleg uw rijke milde gaven,
Ga naar voetnoot+En hangtze van de Stad de sleutels op het lijf,
Naer uw afgodisch doen, en ydel Paepsch bedrijf.
En dat noch meerder is, uw God van deeg gebacken,
Dien gy t’saem eten moet, en weder uyt moet smacken,
Die Heer-oom maken kan met woorden in ’tLatijn,
Ga naar voetnoot+Die laet sijn scheppers selfs en vaders in de pijn.
En ’t heylig Boxtel-bloed en geeft u ook geen segen,
Al heeft Graef Heynrick daer so langen tijd gelegen,
‘Theeft geen myrak’len (laes!) tot uw ontzet gedaen.
Wel geeftze dan een schrap, en laetze t’saemen gaen.
De Heyl’gen sijn al Geus. Maer dat die heyl’ge mannen,
Die met hun oorden-dienst des Heren dienst verbannen,
(Eylaes!) so weynig doen! De kreup’le Ga naar voetnoot*Loyola
Die is niet wel te been, en daerom komt hy spa,
En moet de eerste zijn: want sijne Iesuwijten,
Die sijn ’t geachte volk, die al de rest verbijten,
En plegen voor te gaen: so is dan hun Patroon
De manke Mulciber de meeste van de Goon.
Maria sal om hem meest doen voor sijne knechten,
En selver heeft hy ook de hand en weet van vechten,
| |
[pagina 17]
| |
Hy was by sijnen tijd een krijgsman, en zoldaet,
En daer van komt het hem dat hy wat kwalijk gaet.
‘Tkomt dus te traeger by. De Papen mogen wachten.
Waer toe vervallen sy die Godes woord verachten,
En Godes meester sijn! Maer God die groote God
Die is een yv’rig Heer, en hy word niet bespot.Ga naar voetnoot+
Bevind de ydelheyd van uw afgoderijen,
En dat uw valsche dienst in ’t eynd niet sal gedijen,
Die sijnen Baals-hoop naer hun verdienst beloond,
Als God sijn grimmigheyd in hun verderf betoond.
Laet evenwel niet af uw volk wat goeds te preken,
En onder hunnen riem een hert en moed te steken:
Dat is toch Papen-doen. Het quaed komt tijds genoeg,
En dit u onverwacht, en al uw volk te vroeg.
‘Tis waer uw Stad was die was voor desen meer besloten:
Nu heeft uw godloos doen de Here eens verdroten,
En ’t is ook maer te lang. Veracht Gods lijdzaemheyd:
So is sijn wisze wraek en oordeel u bereyd.
Hoe grousaem hebt gy God met uw afgoderijenGa naar voetnoot+
Tot toornigheyd getergd! God kon ’t niet langer lijen.
Gy hebt dien grooten God met uwe Goon gesmaed:
Draegt uwe straffe dan om uw oneynd’lijk quaed.
De Here onse God, de God van alle Goden,
Die wil d’afoderij uyt Babel uytgaen roden,
Als hy u heeft gedreygd, en sijne Kerk beloofd:Ga naar voetnoot+
En so begint hy nu, en vat u by het hoofd.
Daer kan geen vuylder poel en nest van Paepen komen
Dan dese moorders-kuyl, een slimmer nest dan Romen,Ga naar voetnoot+
Gods smaedheyd, en verdriet, en aller vroomen plaeg:
En daerom grijpt de Heer u d’eerste by de kraeg.
Gy hebt al lang genoeg voor God den Heer gelogen,
Gy hebt al lang genoeg uw blinde volk bedrogen,
Gy Baals Priesterkens, gy Bels geschoren hoop,
Gy Antichrists geswerm, haes-op, weg op der loop!Ga naar voetnoot+
God wil in uwe Stad in plaetz van der stomme Santen
De stemme van sijn woord in uwe Kerken planten,
En doen ’t verleyde volk uw grove leugens sien,
En van den Antichrist en ’t Rijck van Babel vlien.
Denkt ook eens aen het bloed, dat gy hebt uytgegoten,
Wanneer gy Godes woord met voeten hebt gestoten,
En sijne Kerk vervolgd: loopt gy nu ook eens aen,
En geeft God rekenschap van ’t geen gy hebt gedaen.
| |
[pagina 18]
| |
Gy hebt uw even-mensch niet menschelijk behandeld,
Om dat hy naer de leer des Heren heeft gewandeld,
Ga naar voetnoot+En niet naer uwen kop: siet hier is Abels bloed
Dat roept tot God om wraek, die u vergelding doet.
Met hoe veel smert hebt gy hun siele doorgesteken,
Van uw afoderij en leugens afgeweken?
Nu treft de bangigheyd en doodelijke smert
Uw goddeloose siel, en uw verstockte hert.
Proeft ook eens hoe het smaekt, gy sijt de straffe waerdig,
Dit is uw Roomsch verdienst, de Here is rechtvaerdig,
En so gy uw geweld en leugens niet versaekt,
So weet dat u eer-lang een meerder straf genaekt.
Ga naar voetnoot+De Berg-graef siet geen kanz noch raed om door te breken,
Het is dan best voor hem sijn spillen op te steken:
So druypt hy dan ook deur, en laet sijn tenten daer,
Met eenig volk beset, die heur voor brand bewaer.
Ik denk hy sal noch eens ten tweeden wederkomen,
Wanneer voor sijne neus de Stad is weg-genomen
Wanneer die moije Bruyd geschaekt is, en verkragt,
Wat sal het na toch sijn? ‘tis nu te lang gewacht.
Ga naar voetnoot+Hy sagze gaern getroost met sijn barmhertig schrijven.
En wildese de rug in hunnen nood wel stijven:
Hy sal hier na wat doen, hy siet nu geenen raed,
Behoudens dat de Stad als-noch niet overgaet.
Des Keysers volk komt af, dan sal hy sich versterken,
En dringen met geweld door alle onse werken,
Of nemen iet wat voor, daer ‘them voor wind sal gaen:
En daer me ist met ons en ons beleg gedaen.
Ga naar voetnoot+So Berg-graef looft dijn volk al enk’le goude bergen:
Dijn goud word koper-rood, dijn reusen kleyne dwergen,
Gy gaet met stroo bevrucht, het is maer waen, en wind,
Dijn dragt baerd licht een fout, en nietig stoppel-kind.
Een vogel in de locht, een vogel op de boomen!
Het sal dij altemael so juyst in handen komen,
En naer dijn wille gaen. Gy rekent sonder waerd,
En wy sijn voor een brief en ‘tblasen niet vervaerd.
De Keyser sie selfs toe, en pas op sijne saken,
Dat hy de steen en ‘tland niet haest weer uyt moet braken,
Die hy heeft ingeslockt, die hy heeft ingeropt,
Wanneer des Heren wraeck voor sijne deure klopt.
En waerme kont gy toch uw schande t’saem bekleden,
So weynig weer te doen voor ’t puykjen uwer steden?
| |
[pagina 19]
| |
Uw borse die is plat, uw geld-kantoor is leeg.
So is de Antichrist met al sijn Papen veeg.
Wanneer de Sone Gods voor meer dan honderd jaeren
Sijn schuyl-gemeynte wou de wereld openbaren,
So heeft de Spaensche Draek het Indisch goud geroofd,
En so Gods Kerk verdrukt, en haeren glanz verdoofd.
Nu onlangs heeft de Heer dien rover doen beroven:
En so is sijne magt en sijn geweld verstoven.
Hoe na verlost de Heer sijn Kerk van druck, en pijn?
Hoe na sal ’t nu de beurt der Roomsche wolven sijn?Ga naar voetnoot+
Hoe na is nu de tijd, hoe na de dag verstreken,
Dat God sich aen dat Rijk beginnen sal te wreken?
Och of tot Godes eer de tijd van sijn geduld
De tijd van sijn gericht toch eenmael waer vervuld?
Hier is het rechte nest. Gewislijk binnen Romen
Word diergelijk geswerm van Papen nau vernomen.
De Roomsche stoel die schud, hier is een groot begin
Van haeren wiszen val, raekt onse Prinz hier in.
En iszet nu niet al ten meesten deel geklonken?
En is die Stad ons niet van God al meest geschonken?
Gewis het loopt ten end, sy is de klem al quijt,
Sy geeft den geest wel haest, en swijmd van tijd tot tijd.
Hoe schandlijk hebben sy die in de Schanzen satenGa naar voetnoot+
Die Schanzen allebey verlopen, en verlaten?
Wat iszet ofmen al een weynig wederstaet,
Wanneermen ’t eyndelijk so lelick leggen laet.
Maer God sij lof en dank van herten teoegeschreven,
Dat hy die sterkten ons in handen geeft gegeven,
Dat daerom geen meer bloed en werde uytgestort,
En niemand meer aen lijf en leven is verkort.
Geeft so de Stad ook op, en laet de Papen varen,
Die u so doodelijk naer lijf en siel beswaren.
Gewis! so gy uw heyl ten rechten maer verstaet,
So is het voor u best indien gy overgaet.
Hoe sijt gy nu gedruckt door ‘tleydig jock van Romen!
Hoe word gy nu vervoerd door uwer Papen droomen!
Hoe word gy door hun dreck en siel-vergift verkort,
En vanden Heer geruckt, en in ’t verderf gestort!
Benemen sy u niet het heylsaem brood van ‘tleven,
Des Heren heylig woord, door sijnen Geest beschreven?
En rucken sy u niet dat salig levens pand
Des Heren Testament kerk-rovig uyt de hand?
| |
[pagina 20]
| |
Verbieden sy u niet des Heren woord te lesen,
Dat hunne guyterij u niet bekend sou wesen?
En houden u also door hun verkeerd beleyd
En conscienti-dwang in uw onwetenheyd?
Ist wonder datze u in uwe blindheyd voeden?
Ist wonder datze u so zollen, en de broeden?
Ist wonder datmen u al wijsmaeckt watmen wil?
Gy siet al wat gy siet door eenen Papen-bril.
Al wat de Kerk gebied dat moet gy slechts geloven,
Al wat de Paus versierd daer is geen seggen boven,
Dat hij Gods woord verklaerd, dat is dan ook Gods woord,
En daer op gaet hy dan met al sijn droomen voord.
Hoe schand’lijk wijsen sy u tot uw eyge werken,
Ga naar voetnoot+En Heyligen verdienst: daer Christus, ‘theyl der kerken,
Door sijn verdienst des doods, en sijn gerechtugheyd,
Alleen God ons versoend, en ’t hemelsch erf bereyd!
Hoe groulijk mengen sy het bloed der Martelaeren
Met Christus heylig bloed! ja laten ‘tlijden varen
Van Godes waerden Soon, voor ons aen ‘tkruyz volbragt,
En hebben sich de Mis, die helsche Mis, bedacht!
Besiet dat godloos glas, in uwe Stad gegeven
Door uwen Masius tot Bischops eer verheven:
Die dwaes en weet noch niet waer hy sich keren moet,
Of tot Mariaes melk, of tot des Heren bloed.
O God vergeten volk, die tot de Heyl’gen lopen,
Of door sich selfs van God den hemel willen kopen,
Of op een vleeschen arm van ‘tKlooster-leven staen,
En doen den Sone Gods de hoogste smaedheyd aen!
Hoe schrickelijk word ook des Heren eer vertreden,
Wanneer sijn Heyligen voor hem sijn aengebeden!
Hoe ergerlijk is ‘tvolk in Baals dienst verhit,
Wanneer het voor een beeld en stomme blocken bid!
‘Tis ook een doodlijk feyt naer sienelijke saken
‘Tonsien’lijk wesen Gods een leugen-beeld te maken.
Ga naar voetnoot+Is God de Heer een Geest, wie maekt hem dan een beeld?
Ga naar voetnoot+Maar foeij en wee dien mensch die met Gods ere speeld!
Is d’Oorbiecht niet een vond vol schandelijke treken?
Hoe durft een mensche sich in Godes ere steken?
God is des menschen Heer, God scheld alleen het loon
En schuld der sonden quijt in sijn beminden Soon.
Ga naar voetnoot+Wat laet het blinde volk, veel dommer dan de beesten,
Sich broeden dul en mal van dese helsche geesten,
| |
[pagina 21]
| |
En openbaren hun den grond van hun gemoed,
En hunner herten vuyl dat vuyl onkuysch gebroed!
Is ‘tloose Vage-vuer, so heet als ‘tvuer der Hellen,
Ook niet van hun verdicht om ‘tarmen volk te quellen?
Hoe word daer door de beurs van’t blinde volk geveegd,
Der Papen beurs gespeckt, der luyden beurs geleegd!
Hoe eerloos Godes Soon in sijne eer gegrepen,
Die ons van al ons quaed en doodelijke nepen
Van Satans moord-geweld door sijn vergoten bloed
Volkomen heeft verlost, volkomen heeft behoed!Ga naar voetnoot+
Wie kan hier in het kort al uwe ketterijen
Al uwen leuge-geest verhalen, en bestrijen?
Daer is noch maet, noch eynd, ‘tis niet dan duysternis,
‘Tis alles jammerlijk bedorven watter is.
Ook word gy van ‘tgeswerm van uwe Klooster-bijen
Gesogen tot het been, dat gy niet kont gedijen.
Wat is dat leuij gespuys van al dien bedel-sack
U tot een overlast, en onverdraeglijk pack!Ga naar voetnoot+
En dan dat Spaensche jock van so geruyme jaeren
Dat moet uw halsen ook gansch doodelijk beswaeren.
Uw heyl naer lijf en siel dat blijft verongeluckt,
So lang die Dwingeland u met sijn jock verdruckt.
Daer-tegens sal Gods heyl by ons u overgieten,
En sult uyt Godes woord uw sielen troost genieten:
Daer is des Heren woord gesond, en ongeschend,
Daer word geen ander woord dan Godes woord bekend.
Daer word geen ander heyl den menschen voorgedragen
Dan in des Heren dood, en in sijn bloed, en plagen,
Daer rechte boet gepreekt, daer rechte dankbaerheyd,
En ’t onverdiende heyl van onse saligheyd.
Daer word den Heer alleen de ere toegeschreven,
Geen schepzel by den Heer noch boven hem verheven,
‘Tbegin word ‘sVaders gunst, ‘tverdienst des Heren ween,
‘Tvolbrengen ’t werk des Geests, Gods Rijk ons erf, beleen.
Daer word den Heer alleen de eer des Heyls gegeven,
En daer op dan de mensch tot sijnen plicht gedreven.
So God in sijnen Soon ons met sijn Geest verlicht,
So is de dankbaerheyd sijn werk, en onse plicht.
Ist ook niet verre best on Vrijheyd met de Staeten
Met God vereend te sijn, en Spanjen te verlaten,
En dat tyrannisch jock? Wat steden bloeijen meest
Die vrij, of onder ’t jock van Spanjen sijn geweest?
| |
[pagina 22]
| |
Sint Jan is uw Patroon by uwe loose Papen,
Die u niet helpen kan: by ons sal God uw wapen
En uw beschermer sijn met sijne sterke hand.
God sal u hoeder sijn, en geen verstorven Sant.
So gy dan overgaet, so sal uw stel genesen,
So sult gy voordaen vrij, en niet meer dienstbaer wesen,
So raekt gy ’t Roomsche jock so raeckt gy ‘tSpaensche quijt:
‘Tis dan uw groot geluck dat gy belegerd sijt.
Daer word dan voor uw heyl van onsen Prinz gestreden,
Boent Grobbendonk dan uyt met al sijn Spaensche leden,
En al het Roomsch geswerm, en biedt den Prinz de hand,
En voegt u aen de sij van ons Vereende Land.
Ga naar voetnoot+Hoe is uw Graef met u en ook met sich verlegen!
Wat sal hy voor sijn eer en uw verloszing plegen?
So ruckt hy naer de Graef, en woeld, en draefd, en rend,
En wend sich hier en daer, en houd sich daer omtrent.
De Graef van Styrum volgd, die volgd den vijand sachter,
Waer dat de vijand treckt, daer volgd hy hem van achter,
Met volk te voet, te paerd, sijn tochten te verspien,
En als’t de nood vereyscht hem manlijk ‘thoofd te bien.
Ga naar voetnoot+Daer ligt een Dorp, en Hey, door Ga naar voetnoot*twee Naszousche Heren
In onsen krijg vermaerd, wanneer sy daer met eren
In’t veld gestorven sijn voor God, en voor het Land:
Daer houd Graef Heynrick sich niet verre van de hand.
Terwijl de onsen daer op sijne handen paszen,
So geeft hy elders last de Landen te verraszen:
Die lichten overal hun volk, en guarnisoen,
Waermede sy een tocht na onse Veluw doen.
Ga naar voetnoot+Daer is op d’Izel-stroom ’t Dorp Westervoort gelegen,
En Schanze Izel-oort, daer komt de vijand tegen,
Daer treckt hy hard op aen, alwaer hy ook paszeerd,
Of schoon gemelde Schanz sich manlijk heeft geweerd.
Het Aernhemsch moedig volk van burgers en zoldaeten
Doen ook een goede proef, maer ‘tkander niet toe baeten,
De vijand was te sterk, van Styrum komt ook aen
Met sijn by-hebbend volk den vijand op te slaen.
Daer valt een hard gevecht, waer door der veele vallen
Aen d’een en d’andre sij: maer ’t helpt al niet met allen:
De vijand hadde sich begraven, en versterkt:
Ga naar voetnoot+So hebben d’onsen ook daer tegens aengewerkt.
Graef Heynrick vanden Berg quam d’onsen ook bestoken,
En had wel gaerne me de Betuw doorgebroken:
| |
[pagina 23]
| |
Maer ‘thoofd was hem te groot, hy vond het wel beset,
En sich daer door gesteuyt, en in sijn loop belet.
De Staeten met den Prinz, die trouwe sorge dragen,
Die senden magtig volk, die in het leger lagen,
Na dit geweste toe: die trecken in de steen,
Op datze van Maraen geen scha noch hinder leen.
Ia dat voorsichtig hoofd, die Ga naar voetnoot*ere van Naszouwen,
Op wien wy naest den Prinz gerustelijk vertrouwen,
Treckt selfs na Aernhem toe, op dat hu door ’t bevel
Van sijnen wijsen raed en kloekheyd ordre stel.
De Betuw is een land het welk een land mag heten,
Daer is een vette wey, en daer is wat te eten,
Daer sou des vijands heyr recht in grasduynen gaen,
En jagen ‘tleger selfs geen kleyne vrese aen.
Daer diend dan in versien. Ia ’t Veluw-land besweken,
Maraen en most nochtans niet in de Betuw breken,
De Betuw diend bewaerd: dat word dan so besteld,
Dat sy geen Spanjaerd vreesd, en geenderleij geweld.
Het is een goede tijd van jaeren nu geleden,
Dat Satan Godes Kerk in Duytschland heeft bestreden,Ga naar voetnoot+
En grouwelijk vervolgd, dat meenig heeft besuerd,
Dat meenig heeft betreurd, en dat noch heden duerd.
Wat heeft de Keyser daer al Christen-bloed vergoten!
Hoe meenig uyt hun land van huys en hof vergoten!
Hoe meenig Vorstendom door ‘tbloedig swaerd verkeerd,
En jammer lijk vernield, en grondig omgekeerd!
Hy weet de oorsaek wel van dese swaere krijgen:
Hy denke vrij dat God niet altijd stil sal swijgen.
De Nederlandsche krijg die set een ygelijk
Die set de markt des krijgs in ‘tgansche Christenrijk.
Gelooft het vrij dat gy noch eenmael aen sult lopen,
En al dat Christen-bloed besuren, en bekopen,
Met uwen Roomschen God, en krijgen-stoke-brand,
Vernielers van Gods volk, en van so meenig land!
God die voor sijne Kerk als d’appel sijner ogenGa naar voetnoot+
Wel nauwe sorge draegt, die sal al Satans pogen,
En al sijn saeds geweld en trotz met voeten treen,
En hun dat gene doen dat sy oyt and’ren deen.
De Denemaerksche Vorst heeft ook voor God gevochten,Ga naar voetnoot+
Wanneer des Keysers volk de vroomen over-mogten,
En met sijn eyge hand en sijnen oudsten Soon
Des Keysers magt het hoofd veel jaeren lang geboon.
| |
[pagina 24]
| |
So is hy in het veld gelijk een Held getreden,
En heeft daer meen’gen strijd met sijne vuyst gestreden,
En voor de Kerke Gods vrijwillig onverzaegd
Sijn Koninklijke bloed en kroon en land gewaegd.
Ga naar voetnoot+De keyser bied hem vre. Wat sal de Keyser maken?
Hy siet geen kanz aen ’t land des Konings te geraken,
Maer dat het spel sich wend: so siet hy op den tijd:
Of anders raekt hy licht sijn eyge landen quijt.
So ’t maer sijn landen sijn, die hy met enkel roven
Met moedwil en geweld heeft in sijn nest geschoven.
Hy kan ook weynig doen, ten sij het Spaensche goud
Hem sijne handen stijft, en ‘thoofd hem boven houd.
Dat is de Spanjaerd quijt. Heyn heeft hem sijne oren
Het laetst voorleden jaer heel kleyn en kort geschoren:
De schade, die hy ook voor sijne kroon en rijk
Op see noch daeglijks lijd, is onwaerderelijk:
So dat de Bataviers hem alle sijne pluymen
Die hy gestolen heeft van dag tot dag ontruymen,
En vliegen over-al daermee op yder Baeij,
En maken hem so kael gelijk Esopus-Kraeij.
Heyn heeft voorleden jaer so magtig geld gekregen,
En nu is Loncq weer heen hem na de strot te vegen.
En Pater word verwacht. De Wester-Compagnij
Die is de rechte dwang der Spaensche Tyrannij.
De Keyser siet ook licht so wy het Bosjen stropen,
Dat wy al ‘sijands land haest komen af te lopen,
En dat sijn Duytsche krijg, en dat sijn Duytsch geweld
Den hals gebroken is, en gansch ter neer geveld.
Hy wil den Koning dan de vrede liever geven,
En doen met sijne magt de Nederlanden beven.
Ga naar voetnoot+So send hy dan sijn volk en stropers tot ons af,
En sijnen rouwen hoop na ‘tkerkhof, en hun graf.
Wat quaed en hebben sy in Duytschland niet bedreven,
En denken ’t noch te doen indien sy mogen leven?
Sy hebben daer Gods wraek sich op den hals gehaeld,
Het waer wel haest geschied, dat Godze hier betaeld.
Maraen, ontbied al volk om voor uw rijk te vechten,
Gy staet toch op den arm van wap’nen, en van knechten:
Maer God is onse burgt, waer toe alleen wy vlien,
Maer God is onse hulp, waer op alleen wy sien.
Doch denkt dat ruyge graen, waer op uw lien vertrouwen,
Op uwen eygen grond en bodem meest te houwen,
| |
[pagina 25]
| |
En so ’t daer qualijk huysd, en uwe luyden plaegd,
So denkt ‘tis uwe schuld, dewijl’t u so behaegd.
En pastze wel gereed sorgvuldig te betalen,
Eer datze ’t op den boer en op den burger halen:
Maer uwe Geestlijkheyd heeft door bedrog en list
Noch geld, en goeds genoeg, wanneer ’t de Koning mist.
Dat volkxken weet-er van. Dat volkxken weet van rapen,
Dat weet van geld en goed genoeg by-een te schrapen.
Is ’t Pausdom door en door daer toe niet aengericht.
En op den leuijen buyk en keuken maer gesticht?
Om geld is ’t alles veyl, so kont gy ’t alles kopen:
So staen de ampten u so staet de hemel open;
De Misze kost u geld, als die voor u geschied;
En biecht gy voor den Paep, ’t is geld waer op hy siet.
So moogt gy ook om geld en Mammons ronde schijven
De sonden vrij en veyl, so veel gy wilt, bedrijven:
So is een yder stuck van hun op geld geset,
So maken sy sich ook selfs vande sonden vet.Ga naar voetnoot+
De bullen van den Paus en sijne aflaets-brieven
Die konnen hunne beurs noch bet met geld gerieven;
En ’t Vagevuer geeft grof, die mal-verdichte brand
Vuld hun wel rijkelijk de altijd-open-hand.
En dan wanneer de luy nu liggen op het sterven,
So trachten sy van hun een goed legaet te erven;
De Bevaerd geeft ook melk; en and’re vonden meer:
Al enkel Papen-vet, al enkel Papen-smeer.
Is dit de stemme niet en klaeuwe der Propheten,Ga naar voetnoot+
Die onder Godes naem der luyden huysen eten,
Die onder eenen schijn van lange heyl-gebeen
De luyden jammerlijk naer lijf en siel vertreen?
De rijken hebben ’t goed in’t heylloos Rijk van Romen,
Die konnen voor hun geld den hemel wel bekomen;
Maer d’arme kijken toe: komt gy dan tot den Heer,Ga naar voetnoot+
Die geeft het u om niet: dankt hem, hy wil niets meer.
Hoe magtig komt de Paus voor allen uyt te steken,
By wien de Vorsten selfs gansch weynig sijn geleken,
Der Vorsten schrick, en dwang. Hoe meenig Geestelijk
Is selver ook een Vorst, en stijfd dat Baals-Rijk!
Raust dan de Papen aen, en laet die wolven docken
Sy hebben gelds genoeg, en groote diefsche brocken,Ga naar voetnoot+
En komender licht aen. In-middels is’t wel so,
Sy hebben gaerne wat, maer geven dapper no.
| |
[pagina 26]
| |
Wat sullense nu doen? ‘Tbegint de kroon te raken,
En hun geschoren kruyn, en hunne keuken-saken,
Met hunnen leuijen buyk, en leck’ren dicken balg.
Sy vresen voor den slag, sy vresen voor de galg,
Sy vresen dat het haest op hunnen dack sal waeijen,
En dat het op hun kap, en kop eens aen sal draeijen,
Gewis! het gaeter heen: Gods oord’len rijpen vast.
Eer-lang word al het Rijk van Romen aengetast.
Doch ’t geven van dit volk kan alles weynig maken,
So lang wy achter ‘tgeld van Spanjen konnen raken,
So lang des Konings schat, waer met hy ‘tvolk betaeld,
Van onse schepen wordt uyt Indien gehaeld.
Sy leggen weynig op, sy houden meest van braszen:
De senuw van den krijg moet alle dagen waszen,
En diep geworteld sijn. De Indiaensche Bruyd
Word hun te met ontschaeckt, en raekt in onse schuyt.
Ga naar voetnoot+Loopt bedelt met de schael in uwe burgers huysen,
En wilt de stijve beurs van uwe rijken luysen:
De Koning is beroyd, hy is weer banqueroet.
‘Twas eerst gestolen geld, ‘tis nu gebedeld goed.
Ia haelt uw meeste kragt uyt dese onse Landen,
Uw alderbeste proij, en vetste offerhanden.
Wanneer ’t de Koning eyscht, dan hebben sy wel geld:
Maer als ’t de Prinz begeerd, dan is het ongeteld.
Wat maekt gy hier te Land? gaet by den Koning wonen.
Maer als de Koning komt, dan sal hy hen verschonen:
Ia als de oijevaer de arme vorschen spaerd.
Doch God behoede ons voor ‘tbloedig Spaensche swaerd!
Ik meyn dit konnen nu de bittere Papouwen,
Die hier te Lande sijn, alre genoeg beschouwen:
Siet hoe uw lieve volk de Veluw-boeren plaegd,
De Veluw-boeren druckt, mishandeld, en verjaegt.
De kanze sal ook eens met Godes hulpe keren,
De Here wil eer-lang der Papen kruynen scheren,
Hy smeed den Antichrist een lange ys’re roe.
En krijgen wy den Bosch so Papen siet dan toe!
Segt uwe knechten ook dat sy geen brood vergeten,
Of dat sy anderszins malkand’ren mogen eten:
Ik sie u te gemoed dat u de kock haest scheyd,
Door enk’len hongers nood, en door behoeftigheyd.
De Veluw geeft niet veel, het sijn daer mag’re weyden,
Het is een doode stroom, het sijn maer dorre heyden.
| |
[pagina 27]
| |
Wat sou dat schraele land so veele knechten voen!
Ik sie op’t lest voor best dat gy u weg gaet spoen!
De Deensche komen ook in onse Vrije Landen,
En stijven ons de rug, en stijven ons de handen:Ga naar voetnoot+
Ik setze tegens een. En is God onse schild,
So doet al wat gy kont, en niet al wat gy wilt.
Wy hebben ook geleerd de midd’len groot te achten,
En dan op Godes hand en hulpe meest te wachten.
Wat iszer sonder God? De midd’len sijn maer wind,Ga naar voetnoot+
So God geen segen geeft. Wel die’t met God begint!
De Denemarksche Prinz, de jongste van de Sonen,
Is me alhier te Land, alwaer de Helden wonen:
Op dat hy ‘tkrijgen sie, op dat hy ‘tkrijgen leer.
Hier is de school des krijgs voor meen’gen jongen Heer.
Ia waer is ons gerucht, waer is het niet gevlogen,
‘Tgerucht van onsen krijg, ‘tgerucht van ons vermogen?
‘Tgerucht van dit beleg is over-al verspreyd,
En is een wonder-werck voor al de Christenheyd.
De luyden komen af uyt alderleij gewesten
Om dit beleg te sien, en onse leger-vesten:
Ia veele komender te vechten, en te sien,
En willig om den naem ook hunne hand te bien.
Dus komt dan al de krijg met sijne ongemacken
Op dese landen aen, op dese landen sacken.
De heele wereld slaet de ogen op ons land.
Hier is des Spanjaerds dwang, des Spanjaerds tegenstand.
Wy hebben hier alleen met Spanjen niet te vechten,
Maer met den Keyser ook, en al de Roomsche knechten,
Het gansche Paepsche Rijk, en ’t Antichrists-geweld
Ruckt tegens ons te been, ligt tegens ons te veld.
Wanneer de Spaenschen nu den Izel over waren,
So slaense daer een brug, op datze daer vergaren,
En meerder inval doen: so komt daer Ga naar voetnoot*Cuculi
Met al sijn Keysers volk, met al sijn stropers by.
Daer in word ook versien. Men wapent sich daer tegen,
En aldermeest de steen aen d’Izel-stroom gelegen,
Die aen de Veluw-kant die aen de water-sij
Het minste sijn gesterkt, en voor’t gevaer niet vrij.
Maeraen beroofd het land: maer laet de steden leggen
Die weerstand konnen bien, en die ba-weder seggen,
Dat kruyd en roerd hy niet, daer ruykt hy niet eens aen,
Hy durft geen swaerbeleg van een’ge stad bestaen.
| |
[pagina 28]
| |
Ga naar voetnoot+Hy loopt op Hattem aen, en tracht het af te lopen:
Maer die vermetelheyyd die moet hy dier bekopen,
En Hattem weerd sich vroom. Hy loopt een blaeuwe scheen,
En stoot sich dat hy ‘tvoeld, en stoot den kop ontween,
Ga naar voetnoot+Hy krijgt een groot convoij, na sijn lang-wijlig toeven,
Voor sijnen mag’ren hoop, die vrij wat veel behoeven:
En daer me breekt hy op, en treckt de Veluw in,
Ga naar voetnoot+En maekt van Amersfoort een kael en schrael begin.
En daer me ist ook al. Sijn branden ende blaken
En ander land-verderf kan hem geen voordeel maken.
Maer foeij dat Amersfoort so sonder slag of stoot
So schand’lijk overging, en gansch geen weer en bood!
Dat is niet eers genoeg. Stond Amersfoort niet open
Voor dit verhongerd graeu, Maraen waer lang verlopen.
Wat heeft dat Stedeken al ’t land dat aen haer paeld
En wel insonderheyd sich op den hals gehaeld!
So komt het haer ook t’huys. Het nest is vol Papouwen,
En diergelijken hoop. Hoe kan men die betrouwen!
Sy roepen om den Paep, sy vlammen op Maraen,
En hangen alderliefst dien rechten Vader aen,
En hun natuerlijk Heer: so moet Maraen noch hieten
Nae al sijn moord-geweld, na al sijn bloed-vergieten:
Hoewel dat meen’ge siel der vad’ren heeft betreurd,
En God het Vaderland uyt sijne hand gescheurd.
‘Tis ‘toude Amersfoort, het sijn haer oude parten,
Haer oude bitterheyd, en Spaensche Paepsche harten!
Als Atrecht in’t verbond met onse Staeten trad,
Wat noten heeft dat volk niet op haer sang gehad!
Ga naar voetnoot+Men heeftze met geweld daer eynd’lijk toe gedwongen.
Gelijk de ouden deen so pijpen nu de jongen.
Dewijl hun Spaensch gemoed van-ouds aen Romen hangt,
So hebben sy dan dus na’t Spaensch gebroed verlangd.
Sy hebben dan hun wil. Laet nu de kickvorsch weten
Dat hy om d’oijevaer ondankbaer heeft gekreten.
Ga naar voetnoot+Dat is der boosen loon wanneer als God verstoord
Hun schendige gebeen in grimmigheyd verhoord.
Laet nu dat Baals-volk hun vrunden wel onthalen,
Sy sullense genoeg noch mettertijd betalen;
Hun moedwil is bekend, en hun wraekgierigheyd:
Ook kenmen ‘tvolkxken eerst ten besten als het scheyd.
Loopt Papen dat gy sweet, loopt heen de kerken wijen,
Bedient uw miszen daer, en leeft daer uw getijen,
| |
[pagina 29]
| |
En lolt, en grolt daer in, en schickt uw kerken op
Met meen’gen houten Sant, en opgepronkte pop,
En pleegt uw Baals-dienst, en al uw malle kuren,
En hebt een beetjen wils, het sal niet lange duren:
God sal in dit verloop genadelijk versien,
En haest den vijand doen uyt onse landen vlien.
Wat mag het Paepsch geswerm dus juychen, ende gecken?Ga naar voetnoot+
Wat roerense so stout ook hier hun bitt’re becken,
En spouwen vuer, en vlam, meer dan men wel geloofd,
En spreken groot en kleyn de hayren van het hoofd.
Wy sijn ’t hier wel gewoon, dat sy God laster spreken,
Dat sy den Godes-dienst, dat sy de Goden steken.
Maer noyt so plomp, en grof, als nu tot deser tijd.
Of meynen sy wy sijn ‘tgebied en ‘tland al quijt?
Wat sou dan d’oorsaek sijn, wat sou ons langer schorten,
Dat wy dat Chams gedrocht de oren niet en korten,
Dat Symeijs gespuys? Hy kreeg wel haest een snee,
So iemand onser dat in hunne landen dee.
En ist niet meer dan recht, dat sy den mond hier snoeren,
En ‘thooge woord so vrij en veylig niet en voeren?
De Staeten sijn hier voogd. Douwt uwe neus in’t sand,
Of steekt uw vinger daer, en ruykt eens aen het land,
En denkt waer dat gy sijt. De Vrije Nederlanden
En maken u niet vrij en los van alle banden,
Noch laet den boosen toe te doen al wat hy wil.
Beleeft uw vrijicheyd by ons, en houdt u stil.
Wat juycht gy dat Maraen het land tracht af te lopen,
En dat het Amersfoort en and’ren dier bekopen?
Hoe spiegelt gy u niet, en vreest noch meer gevaer,
Indien hy overal in’t land hier meester waer?
O dul-betoverd volk! hoe kont gy niet bedenken,
Wat u kan heylsaem sijn, en wat u doodlijk krenken,
Waer in dat uw geluck en ongeluck bestaet?
Wat is het als de Heer den mensch met blindheyd slaet!
Nu kanmen duydlijk sien wie ’t Vaderland beminnen,
En wie dat vijand sijn, ja vinniger als spinnen,
Wie Patriotten sijn van onsen vrijen staet,
En wie slechts metten mond, en geenzins metter daed.
Wat oyt de Spanjaerd dee, dat hebben sy vergeten,
En so men hun wat seyd, dat willen sy niet weten,
‘Tquaed dat Maraen oyt dee, dat dee Maraen wel-eer.
De Duyvel is nu goed, en is geen Duyvel meer.
| |
[pagina 30]
| |
‘Tis noch de oude aerd: wilt dat de Veluw vragen,
Siet hoe de Spaenschen daer de arme boeren plagen.
En vraegt het Amersfoort. Een volk al-even geck,
Sy sijn Maraen so sad gelijk gespogen speck,
En komt-er noch maer eerst. Wat dunkt u goede Heren,
Ga naar voetnoot+Plagt niet d’ervarentheyd de dwaesen selfs te leren?
So word dan ook eens wijs, so wenscht dan langer niet
Om ons en uw verderf, en ‘sVaderlands verdriet.
Wat laet gy u also van uwe Papen broeden,
En dese bitterheyd in uwe sielen voeden,
Dat gy’t natuerlijk recht, en burgerlijken eed,
En menschelijken plicht, so grouwelijk vergeet?
Dat komt om dat alhier de Papen by ons blijven,
Die ‘tdomme blinde volk in hunne blindheyd stijven,
En hitzen ‘t tegens God en al ‘sLands Magten op:
Sal ’t volk dan reedlijk sijn, so geeft dien hoop de schop.
Wat mogen ook alhier de Papen langer lopen,
En hunne grouw’len noch ’t verstockte volk verkopen,
Die hier te lande sijn? uw kraem is neergeveld:
En so is al uw dienst met-eenen afgesteld.
Gaet in uw Papen-land, gaet daer gy sijt bescheyden,
Gy hebt de luyden hier niet langer te verleyden:
‘Tis meer dan over-tijd dat daer op werd gelet,
Dat u de voet met ernst word op den neck geset.
‘K vertrou, dat sal ook eens, so als ’t behoord, gebeuren,
Om vander luyden hals het Roomsche jock te scheuren,
Dat anders word gestijfd, en dat de schelmerij
Van ‘tRoomsch geswerm het Land niet meer tot nadeel sij.
Het is hun niet genoeg dat sy met valsche nucken
Met goddeloose leer het blinde volk verrucken,
Maer hitzen die oock op, en loszen hunnen band
Van hun verplichtings-eed aen ‘tlieve Vaderland.
Ga naar voetnoot+Hoewel doet onse Stad, dat sy die grove pesten,
Die wolven van den staet, en van ‘tgemeyne besten,
Den voet allenskens licht, en elders ruymen doet,
Der Papen boos geswerm, en ‘tNonnen valsch gebroed!
Hoewel doet onse Stad, dat syse tracht te billen
Die alles stoutlijk doen, en seggen wat sy willen,
Dat syse vast begint op hunnen mond te slaen.
‘Ksie haest een ander huys indien ’t so voord wil gaen,
So doet dat Leyden me. Dat is den weg gewesen:
Die volgen wil die mag. Gewis! die God sal vresen,
| |
[pagina 31]
| |
Sal doen dat God gebied. Houdt hier dan ook de hand
Op Heren wie gy sijt in ons Vereende Land.
De Seeuwen maken’t goed, die sonder lang te slapen,Ga naar voetnoot+
Die sonder traeg beraed al hunne Roomsche Papen
Doen ritzen uyt het land al voords op staende voet,
Eer dat gespuys meer quaeds aen hunne luyden doet.
‘Tis hoogtijd datmen Oom belast na huys te trecken,
Die ‘tlieve Vaderland gelijk een mist bedecken,
Als kevers op het veld. En siet hoe God regeerd,
Die midden in’t getal der haters triumpheerd.
So kan de wijsheyd Gods het quaed met goed vermengen,
En uyt de duysternis het licht te voorschijn brengen,
En met een krommen stock goe rechte slagen slaen,
En doen het ongeval sijn Kerke wel vergaen.
De Heer is altijd goed: en ook niet min rechtvaerdig.Ga naar voetnoot+
Wat straffe sijn wy hier wat straffe niet wel waerdig?
De sonden van het Land en hebben eynd, noch maet.
Noch ist een vaders-hand die ons genadig slaet.
Segt iszer ook een quaed of ‘tword in ‘tLand bedreven?
Beschreijt wie ‘tLand bemint de sonden van ons leven,
En valt de Heer te voet, en valt hem in de roe,
Eer dat hy ons te saem in grimmigheyd verdoe.
Is God niet onse God, die ons heeft uytgelesen,
Om Godes heylig volk en eygendom te wesen?
Wat word dan Baal noch so veyl in’t Land gevierd!
En wat so meenig dienst van vreemde Goon versierd!
Wat word Gods heyl’ge naem geslasterd, en bestreden!
En wat des Heren dag geschonden, en vertreden!
Wie yverd hier te Land, wie yverd als’t behoord,
Voor Godes waeren dienst, en voor sijn heylig woord?
De boosen spreken quaed van God, en vande Goden.
Hoe veyl is haet, en twist, het vechten, en het doden!
Hoe veyl de hoererij, bedrog, en overdaed!
Ia segt my wat alhier niet veyl in swang en gaet!
Ist vreemd dan dat de Heer dit soekt aen ons te wreken,
En onsen vijand doet door onse grensen breken,
Die waer hy komen kan het volk en ‘tland vernield,
Daer ‘tLand so grouwelijk van alle sonden krield?
Wie kan de hovaerdij en pracht van onse tijden
Wie kan de dertelheyd van’t nieu fatzoen besnijden?
Waer is het Hollands-kleed? waer is de schaemt, en maet?
En waer de eerbaerheyd? ô vreemd en bastaerd saet!
| |
[pagina 32]
| |
Graeft uwen Vaders op, die sullen u niet kennen,
Die aen een nieu gewaed en kled’ren sich gewennen,
En vreemde Spanjaerds sijn. Of dan Maraen eens quam,
En dat hy u sijn kleed en sijn gewaed benam!
Of hy de Spaensche kap van uwen kop quam plucken!
En of hy sijn kasack quam van uw lend’nen rucken!
En schudden u naekt uyt, eb doen u allen leed,
Gelijk gy hebt verdiend! waer dit niet wel besteed?
Wat tergen wy den Heer? So laet God ons nu proeven,
Hoe licht hy sijnen Kerk kan plagen, en bedroeven,
Hoe licht sijn swaere hand ons kan te morsel slaen,
Ten sij dat wy met ernst in sijne wegen gaen.
Sijn maeijers sijn hier al, de doornen die ons steken.
Is Amersfoort so niet uyt enk’le vrees besweken?
En als men t’seggen sal, de schrick was niet gering,
En ook niet ongegrond, die groot en kleyn beving.
Den vijand wast de moed, hy durft noch voorder lopen,
En voor sich meerder heyl, en overwinning hopen.
Ga naar voetnoot+Hy ruckt voor Harderwijk, die hebben kruyd, en lood,
En anders niets voor hem: daer is sijn hoofd te groot.
So set sich Elburg ook den trotzen vijand tegen.
Die Steden sijn op ‘truym der Suyder-see gelegen,
Twee havens van de streek van onse Veluw-kant,
In ‘thartje van den staet, in ‘tmidden van ons Land.
Daer was hy gaerne in, om onse See te schuymen.
Daer is verraed, noch vrees: dies moet de vijand ruymen.
De Stad van Amersfoort die heeft een lange kil:
So is die niet genoeg voor sijne boose wil.
Hier word hy dan gesteuyt. Hy gaet na Naerden druypen,
Daer is op hem gekookt, ‘tis quaed daer in te kruypen,
Het is hem daer te heet. Daer ligt een moedig Held,
Wiens kloekheyd over-al naemkundig word verteld.
So Morgan houd dij vroom, en laet dijn eer beklijven!
Maraen gy sult aldaer dijn boosheyd niet bedrijven,
Het heugd die burgers noch. ‘Tis beter voor de vuyst
Gesneuveld voor het Land, dan na so swaer gekruyst.
Is Amersfoort ook niet een spiegel voor hun allen,
‘Tellendig Amersfoort in hunne hand gevallen:
Met al die Veluw-streek, so jammerlijk beroofd,
Daer ‘tvolk sijn over-komst sich niets te wel beloofd.
’T Sticht paeld hier, en aen ‘tGoij. Daer komen onse Heren,
Om voor ‘tgemeyne best een rijpen raed te scheren.
| |
[pagina 33]
| |
Ga naar voetnoot*De Heer van Bredero treed ook in sijn gebied:
So swicht dan ‘tvoorder land, so swicht dan Utrecht niet.
Men steekt de dijken door, men set de sluysen open,
Men doet het platte land daermede onder lopen,
So dat het hier en daer in ‘tblanke water swemt:
En dus word ’s vijands loop gebreydeld, en getemd.
Wat sietmen evenwel een droevig land-verderven,
Om dat de Heer begint met ons ook af te kerven!
Hoe licht kan God de Heer ons altemael verdoen,
Hoe haest en onverwacht, en eer wy dat vermoen!
Hy steld ons onse schuld, en al ons nietig pogen,
En onser sonden loon, en onverdienst voor ogen,
Wat grouwelijk verderf ons schrick’lijk treffen sou,
Indien dat hy met ons als richter hand’len wou.
Sijn gunst roemd tegen ’t recht. Hy laet de roe ons smaken,
Ia laetze ons maer sien: op dat wy’t beter maken.
Hy houd ons in den toom, en in geduer’ge vrees.
Op dat een yder hem gehoorsaemheyd bewees.
En daer op volgd sijn heyl. Laet onse boete blijven,
Laet onse vrese Gods en beterschap beklijven:
En hoopt dan op den Heer: so komt Maraen te schand,
So moet Maraen te rug, en moet weer uyt het Land.
Hoe christelijk en wel doen onse hooge Magten,
Dat sy ‘tgemeyn gebed ons weeklijk doen betrachten,
En dat op ‘sHeren dag, behalven dat noch meer
Twee Bede-dagen sijn geofferd voor den Heer!Ga naar voetnoot+
Hoe billijk heeftmen ons belast in al ons preken
De sonden van het volk met magt den hals te breken!
Och of het swaerd ook me de sonde so bedwong,
Dat die te paerd niet ree, noch uyt den band en sprong!
Wat heyl en sou ons dan in onsen mond niet lopen!
So konden wy van God ons herten-wensch verhopen!
Och laet de vrese Gods van herten sijn betracht,
En daer op Godes heyl en segen wts verwacht!
Daer word een oude Stad in ‘tKleefsche Land vernomen,Ga naar voetnoot+
Die van het Wesel-dier den name heeft bekomen,
En ook haer wapen voerd, alwaer de Rijn-stroom vliet,
Alwaer de Lippe me haer wat’ren overgiet.
Een wijd-vermaerde Stad, die in een land van segen
En aen een lustig oord geboud is, en gelegen,
Een volle rijke Stad, de meeste van die streek,
En die in koopmanschap oyt weynig steden week.
| |
[pagina 34]
| |
En als Maraen alhier in dese Nederlanden
So grouwelijk bestond te moorden, en te branden
Om Gods getuygenis, so heeft sy haren schoot
Den vroomen opgedaen in hunnen hooogsten nood,
Een herberg van Gods Kerk, daer meenig is geweken,
Daer meenig is bewaerd voor Pharoos wreede treken,
En moord-sucht, en geweld, wanneer die Ga naar voetnoot*bloed-Papist
Was vande Hel verweckt ten dienst des Antichrist.
Ga naar voetnoot+Na is die vroome Stad, die schuyl-plaetz aller vroomen,
Noch selver in ‘tverderf van ’t Spaensche jock gekomen,
En heeft haer vrijen hals daer onder neer-gebuckt,
En is heel jammerlijk veel jaeren lang gedruckt:
En dat so langs so meer. Men namse ook de Kerken,
En dee ’t verdrag geweld. Dat sijn de Spaensche werken!
Ga naar voetnoot+Maer als de Kerke Gods ten hoogsten word verkragt,
So toond God sijne hulp, en sijne meeste magt.
De Spanjaerd dacht hier ook sijn krijg-stoel op te rechten,
En so uyt dese Stad ’t Vrij-Neerland te bevechten,
Hier was sijnGa naar voetnoot‡ nooddrufts-plaetz van kruyd, van spijs, van geld,
En wat hem dienstig was dat had hy hier besteld.
Hy had de Veluw in, daer kon hy nu met hoopen
Meer komen als hy wou, om ’t Land voords af te lopen.
‘Tgeschut was by de hand, het kon hem niet ontgaen,
Het gansche Land en kon sijn magt niet wederstaen.
Hy had ook geld versaemd uyt alle sijne palen,
Om ’t Spaensch en Keysers volk twee maenden te betalen.
Waer sou de schorting sijn? Hy had ons Nederland
En ons vereende steen genoeg in sijne hand.
Dit beeld Maraen sich in: ia selver onse luyden,
Het Paepsch geswerm by ons, die laten’t ook verluyden,
Die krijters roepen tveyl. Dat volk is so veraerd,
Sy hopen hun verderf, en landen qualijkvaert.
Het was ook quaed genoeg, ‘tis niet gering te achten,
Men stel het niet so licht noch kleyn in sijn gedachten,
Daer was al vrij wat aen, de vrese was gegrond,
De nood was groot genoeg daer sich het Land in vond.
‘Tplagt dickwils wel een bo van swarigheyd te wesen,
Sijn vijand te versmaen, sijn vijand niet te vresen:
Als iemand hem te kleyn in sijne ogen hiel,
Hoe dickwils is ‘tgebeurd dat hy hem overviel!
Wat heeft de Heer sijn vol een dapper heyl geschonken!
En wat de magt en pracht des vijands neer-gesonken,
| |
[pagina 35]
| |
Hun vlagge afgehaeld, hun roem en mond gesnoerd!
Hoe heylsaem gaetet toe als God de krijgen voerd!
De Prinz ligt voor den Bosch, hy metzeld sijn gedachten
Aldaer niet heel en al, die maget te verkragten:
Sijn oog siet om en om, sijn sorg gaet over-al,
En vreesd een meerder quaed, en meerder overval.
Dat praemd sijn vroom gemoed. Hy had den Bosch wel garen,Ga naar voetnoot+
Noch sou hy wel so lief sijn eyge steen bewaren,
En Wesel ligt aen ‘thert: waer die aen onse sij,
So waer die Stadt verlost, en onse Veluw vrij.
So most de vijand deur, en Amersfoort verlopen,
En mogt sijn eygen volk op sijnen bodem stropen,
En merg’len die voords uyt, gelijk hy plagt te doen,
En sien dan of sijn land sijn schraelen hoop kan voen:
‘Twaer dan een dobb’le slag, het waer een dobb’le segen,
Het waer een Spaensche Stad, en sulken Stad gekregen,
En sulken burerij, en ‘twaer ons Land ontzet,
En als ons vijands doen gebroken, en belet.
Graef Ernst, die dapp’re Held, die vande Heren Staeten
Ontrent den vijand was tot toeversicht gelaten,
Pleegd met de Magten raed, hoe met behendigheyd
Die groote aenslag best mogt sijn in’t werk geleyd,
Daer heeftmen dan het oog. Van Dieden sal’t beleyden,
De Wolf en salder ook niet denken af te scheyden
Voor dat hy ‘tWeselken den Spaenschen Draek ontruckt,
En desen vogel-grijp die veer heeft uytgepluckt.
Men doet dan eenig volk uyt veele vaendels lichten,
Om ‘tvoorgenomen feyt kloekmoedig te verrichten:
So tijen sy te werk. De vijand was daer veeg.
Hy maekt door een convoij die Stad van volk meest leeg.
De nacht komt op de hand. So worden dan de wallenGa naar voetnoot+
De wachters en de Stad behendig overvallen,
Sy kruypen door een gat van een vervallen vest,
En slaen een poorte op met mokers al hun best.
Daer woonde juyst een smit. ‘Tgereedschap was vergeten:
En daer ist by de hand. ‘Tsal Gods werk by ons heten,
Gods wonderlijk beleyd, Gods merkelijke hand.
Dus grijpt dan Iael weer den hamer van den wand,Ga naar voetnoot+
En doet des Heren werk. Terwijl ons volk ook streden,
So heeft de Burgerij den Heer in huys gebeden,
En vueriglijk gesmeekt, en riepen overluyd:
O Heer, verlost ons nu, en jaegt de Spaenschen uyt!
| |
[pagina 36]
| |
De Visch-poort stond nu op. So treckt al ‘tgros voords binnen,
Vol hope ende moed de Stad met God te winnen,
En ruckt so na de Markt. De Ga naar voetnoot*Gouverneur verrast
Moet uy sijn warme nest een aerm-gevangen gast.
Die word daer op belast sijn knechten aen te seggen,
Hun wap’nen en geweer gewillig af te leggen,
Op oorlogs lijfs-quartier, dat sy dan fluckx ook deen,
En worpen inder ijl al hun geweer daer heen.
De rest die heeft de vlugt na weynig weers genomen
Na hunne Schanzen toe: so word de Stad bekomen,
De Schanzen volgen ook, en komen aen de hand.
Noyt onverwachter heyl noch grooter voor ons Land!
Wie kan dien segen Gods genoegzaem overdenken?
Hoe haest en boven hoop kan God sijn vijand krenken,
En sijne Kerk behoen! Nu is die burgerij
Van ’t Spaensche jock verlost, van Paroos banden vrij.
Ga naar voetnoot+De Heer verlaetze niet, en laetze niet versmachten,
Die in geloofs-geduld op sijne hulpe wachten.
Wie werde oyt ter schand die in sijn swaer geklag
En in den hoogsten nood God in de handen sag?
Dat is een Weselken in’t Bosjen te doen lopen,
Heeft God ons maer so lief dat wy het mede stropen!
Die Ga naar voetnoot*Wolf is ere waerd die ‘twild heeft opgejaegd.
Looft God die voor sijn volk so groote sorge draegt!
Ga naar voetnoot+Hoe wonderlijk sijn ook Gods wegen, en gedachten!
Hoe heylsaem voor die geen die sijne vrees betrachten!
Hoe waekt hy voor de sijn, en helpt ter rechter tijd!
O God, dijn naem sij lof in ’t groote werelds krijt!
Voorwaer! indien Maraen sich dieper had begeven
In ‘tland met sijn geschut, waer waren wy gebleven!
En waer sijn hong’rig volk een weynig maer betaeld!
Wat hadden sy wel licht een proij van ons gehaeld!
En als hy uyt die Stad sijn lijftocht had gekregen,
Wat steden had hy ook niet aen sijn swaerd geregen!
Hy waer so lichtlijk niet so macklijk niet gestuyt!
Het sag-er suer genoeg in onse landen uyt!
De nood quam aen den man in onse bange landen,
De arme Veluw viel in onse haters handen,
De vrees wies metten nood, en wies van dag tot dag:
En mits so krijgt Maraen met Wesel desen slag.
Een doodelijke wond! Nu liggen al sijn spillen,
Nu sinkt hem al sijn moed. Hy dacht Gods volk te villen:
| |
[pagina 37]
| |
Maer God bespot sijn trotz. Sijn lijftocht, geld, geschut
Sijn nu der Geusen roof, sijn nu der Geusen stut.
Gewis! de vijand had een steen om hoog geheven,
Daer onder souden wy al lichtlijk sijn gebleven:
God wenteldze van ’tgraf, en werptze op het hoofd
Van onse weerpartij. De Heere sij geloofd!
Dit is van God geschied, dit is door Gods vermogen,Ga naar voetnoot+
En ‘tis wel wonderlijk in onser aller ogen,
Het is geen menschen-werk, ‘komt enkel van den Heer,
De lof komt Gode toe, geeft hem alleen de eer.
Krawaeten klouwt uw hoofd, ‘tgeld dat gy hebt gestolen,Ga naar voetnoot+
En dat gy in de Stad van Wesel hebt verholen,
Als in een vasten burgt, als alderbest bewaerd,
Dat is u weer beroofd, en is voor ons gespaerd.
Gy hebt het Godes volk in Duytschland afgenomen,
Gy dacht niet dat het ons hier weer ter hand sou komen,
Die schandelijke roof, den vroomen afgeperst,
Al is’t schoon dat gy briescht, en op den tanden knerst.
Siet so betaeld de Heer! de Heer die siet van boven
Op al des menschen doen, die wil den rover rooven,
Die giet den boosen weer gevaer en wederstoot
En den verdruckers weer verdrucking in den schoot.
Loopt arme Cuculi, eer u de Geusen nijpen,
En eer de Geusen u by ‘thoofd daer komen grijpen,
Loopt bloode haes, loopt weg, die liever loopt, dan vecht,
En by uw leven noyt iet groots hebt uytgerecht.
So word dan Amersfoort van alle de KrawaetenGa naar voetnoot+
En al dat Ga naar voetnoot*Koekoeks-volk van selfs met schand verlaten.
‘Tsal best sijn dat gy weer na uwe landen gaet,
En uwen Keyser segt, hoe’t hier in Holland staet,
En wat gy hebt gedaen. Geweld, en vrouwen-schenden,
De landen over-al met alderleij ellenden
Met moord en brand te slaen, dat is Krawaeten doen,
En dat dier landen deel daer dese uylen broen.
En dat most Amersfoort noch op het eynde smaken.
Leert nu weer na den Paep en na den Spanjaerd haken
Verstockt verbitterd volk! Blijft hier, en houdt u stil,
Of gaet na Romen toe, en hebt aldaer uw wil,
En komt dan mede om met dat vervloekte Romen,
Wanneer de oord’len Gods haer over sullen komen,
Indien gy ’t immers wilt, en thert in ‘tquaed verstijft,
En by den Antichrist hardneckig eyndlijk blijft.
| |
[pagina 38]
| |
Wat hebt gy nu Maraen, wat hebt gy nu gewonnen
U selfs maer hoon en smaed gerockend, en gesponnen,
U selfs tot uw verderf Gods grimmigheyd verweckt,
Die maer te swaerder komt wanneer die lang vertreckt.
Is dit dat grote stuck dat gy ter hand soudt grijpen,
Waermede gy ons so soudt pramen, ende nijpen?
Hoe deeglijk hebt gy nu des Prinzen werk belet!
Hoe deeglijk uwen Bosch van haer beleg ontzet!
Ik dacht Graef Heynrick was een moedig Prinzen-jager,
Maer is op desen tocht een arme boeren-plager:
Indien gy voor den Bosch op’t heyr niet beter vecht,
So hebt gy op den boer heel weynig uytgerecht.
Ik sie gy hebt geen moed het Bosjen te bevrijen,
Gy geeft het Bosjen op, gy laet het Bosjen glijen,
Het heeft niet veel om ‘tlijf daer gy dijn volk me paeijt,
Dijn dingen gaen te los, dijn dingen sijn bekaeijd.
Het spel is al verbrod, ’t sijn desperaete saken,
Gy weet niet wat gy wilt, en wat gy best sult maken,
En waer gy’t vatten sult met dijnen graegen mond:
So loopt gy om en om gelijk een dolle hond.
Gy dacht ons Vaderland het hoofd aen tween te kloven,
En mits so laet gy selfs dijn eygen nest beroven:
Gy tracht na onse steen so onbezuysd, en heet,
Dat gy dijn eygen Land en eyge steen vergeet.
Is dit dijn eerste tocht? Ik meyn die sal dij heugen.
Gy sijt ten hoofd gemaekt: dus doende sal ’t wel deugen.
Graef Heyndrick vanden Berg, dijn naem is als de daed:
Dus raekt gy vanden berg, en van dijn eer, en staet,
Terwijl des vijands volk dus op de Veluw waren,
So stroijdmen in hun land verscheyde valsche maren:
Sy krijgen stad op stad, sy krijgen ’t altemael,
En kitt’len hunne luy met enk’le leugentael.
De Papen preken ’t ook, om ’t volk wat moeds te geven:
Het volk is ’t daer gewoon by logentael te leven:
Dat is toch Papen-doen: want leugen, en geweld
Dat is de boose vrucht van’t heylloos Papen-veld.
Daer wast niets anders op. So schandelijk te liegen,
En tegens sijn gemoed de luyden te bedriegen!
Het rijk der duysternis, en Satans verkens-troch
Bestaet in Duyvels-draf van leugen, en bedrog.
Hier-tuschen tracht de Prinz den Bosch vast meer te pramen,Ga naar voetnoot+
Op dat sy tot sich selfs en tot ons over quamen:
| |
[pagina 39]
| |
‘Tmoet met geweld geschien, sy willen anders niet.
‘Tis wonder dat dit volk hun heyl niet beter siet!
Sal’t dan gewonnen sijn, wanneer gy kleyn sult singen,
En als de Prinz u sal ten hardsten moeten dringen?
En dat hy uwe Stad doornageld, en raseerd,
Sich selven nau gelijk? Is’t dat dat gy begeert?
So word het dan uw beurt. De Schanzen waren over,
‘Tkomt op de Stad nu aen, daer valt het onheyl grover,
En swaerder voor uw volk, en bange burgerij:
Dat is de vrucht en ‘tloon van uwe rasernij.
Siet hoe het grof canon, en kogels der granaeden
De wallen van de Stad en uwe huysen schaden!
Wat breszen maken sy, en rucken ’t alles neer,
En werpen ’t over-al seer schrickelijk om veer!
Hoe meen’ge Mijne word met poeder aengesteken,
En doet het roode bloed van uw zoldaeten leken,
En send de lijven op met grouwelijk gerucht
En swaeren donder-slag aen stucken in de lucht!
‘Tis waer, ‘tsal vroomigheyd in uwe ogen heten:
Maer blindheyd heeft uw hert verduysterd, en beseten.
Gy werkt al tegen stroom, en uwen wiszen dood,
En niemand siet u aen in uwen hoogsten nood.
Wat moogt gy op ontzet van knechten en zoldaeten
Van ’t Spaensch en Keysers-volk u ydelijk verlaten?
Graef Heynrick vanden Berg die is den wind al quijt,
En bijster buyten ‘tspoor, en wijkt al voor den tijd.
En luystert ook niet meer naer ’t krijten uwer Papen,Ga naar voetnoot+
Noch wilt u aen uw Goon noch Santen meer vergapen:
Die weten van u niet, en God is’t eyndlijk moe,
Dat gy sijn ere schendt, en sluyt sijn ore toe.
Hy heeft met grimmigheyd in sijnen troon besloten,
Uw schandelijke kraem vol grouw’len om te stoten,
En al dien valschen dienst van uwe vreemde Goon,
Van uwen Antichrist, des Satans oudsten Soon.
Paep uyt, ‘tis lang genoeg met al die Roomsche wolven,
Sy hebben Godes woord al lang genoeg gedolven:
De tijd is voor de deur, dat God dat God de Heer
Al dien geschoren hoop de kruynen anders scheer.
De Bosch sal d’eerste sijn, het nieuwe jonge Romen:
En daer na wil het voords u allen overkomen,
Leerd uw Patroon Sint Ian, die ons dat klaer beduyd.Ga naar voetnoot+
De tijd die is bestemd, de Paus die moeter uyt.
| |
[pagina 40]
| |
De Prinz die naderd vast aen uwe stoute wallen
Met gaelderijen-werk, geschut, en ys’ren ballen,
En mijnd, en graeft al voord, en wint so met de spa
Het eene hooren-werk en mane voor en na,
En kruypt tot in de wal. Gy wilt het noch niet geven.
Of iszer na uw sin geen volk genoeg gebleven?
Geen bloed genoeg gestort? En sijt y noch niet sad
Van ’t bloed van onse sy, en ‘tbloed van uwe stad?
Het moet noch hooger gaen, eer sijt gy niet te dwingen.
So laet dan onse Prinz uw laetste werken springen
Door meer dan eene mijn. Ia siet ook het gedelf
Van uwe eyge hand beschadigd u daer self.
Behalven dat gy ook van d’onsen sijt bedrogen,
En daer door seer gekrenkt. Een mijn was opgevlogen,
En dee haer dingen wel, so als men’t wenschen mogt,
En worp uw halve Maen seer schrick’lijk in de locht.
En so ons volk dan stormd, so veynsen sy te deysen:
Uw volk dat volgen durft moet weer ten hemel reysen
Aen stucken door den slag van onse tweede Mijn.
En weet gy niet dat dit des krijgs practijken sijn?
Daer springt met-eenen ook een stuck der steenen-wallen:
Ga naar voetnoot+Dies is de hooge moed uw krijgers flukx ontvallen,
Die geven beter koop, en roepen om verdrag,
En datmen naer ‘tgebruyk parlementeren mag.
Dat staet de Prinz u toe. Het menschen bloed-vergieten
Pleegd allen vroomen Gods van herten te verdrieten,
Wy trachten na geen bloed. Komt valt in onse hand,
Komt over in’t verbond van ons Vereende Land.
Wy trachten ’t Spaensch geweld de kele af te steken,
En onses drijvers stock voor onse knie te breken,
Wy trachten dat de staet des Lands sy vast gemaekt,
En dat gy van uw jock en banden los geraekt.
Ga naar voetnoot+De Hoofden vanden Bosch die komen door de luyken
Van onse werken heen hun hoofden neder-duyken
En treden voor den Prins, en spreken van verdrag,
En maken ’t so ’t hun best van hem gebeuren mag.
‘Tword eyndlijk dan getreft. Al die geschore gecken
En ‘tkrijgsvolk salder uyt en wy daer in aen trecken,
De Bosch die stropers kuyl der Paepsche sielen-moord
Sal voords geopend sijn voor God, en voor sijn woord.
Daer ist ons om te doen. De Chhristelijke Heren
De Goden van Gods volk behoren God te eren.
| |
[pagina 41]
| |
De roem van Godes naem diend vande Hooge Magt,
Die hen tot Goden maekt, in al hun doen betracht.
Wie geeft de overhand? word die niet vanden segen
Word die niet van de hand van onsen God verkregen?
So diend voor alle ding daer op meest toegeleyd,
Dat door sijn heylig woord sijn lof sij uytgebreyd.
Wy vechten voor Gods eer en leer in onse krijgen:
So moetmen dan den mond des Antichrist doen swijgen
In alle onse steen, die God sijn volk verleend,
En planten daer Gods woord, en stichten Gods gemeent.
Dat is ons hoogste wit. Dat word voor al bedongen,
Al maekt de Geestlijkheyd der Stad veel kromme sprongen,
Dat kan niet anders sijn, de Papen moeten uyt,
De Geestlijkheyd moet weg. Dat is het oud besluyt.
Haes op ook Grobbendonk! haes op met uw zoldaeten!
Uw rijk is hier nu uyt, de Stad is voor de Staeten,
En voor het vrije volk: en so is nu de Bos
Tot vrijicheyd gebragt, en van haer banden los.
Treckt in Oranjen-Held! gy hebt de kroon bevochten.
O wat een Lauren-kranz word voor dijn hoofd gevlochten!Ga naar voetnoot+
Wat hebt gy voor Gods Kerk en ‘tVaderland gedaen!
Waer sal de roem dijns naems niet inde wereld gaen!
Flukx Fama blaest dit uyt in alle werelds landen!
Flukx Fama troost Gods Kerk in haer bedroefde banden
Met tijding van dit heyl! flukx troost met dit gerucht
De kind’ren van den dood in hun benoud gesucht!
Verspreyt dit over-al. Gaet in het Hof van Spanjen,
Verkondigt daer dit feyt des Prinzen van Oranjen,
En daer de Arend heerscht met sijne tyrannij,
Brengt hem de tijding ook van sijnen Cuculi.
En laet den Roomschen God, in sijn geweld geseten
Op Bergen drie en vier, sijn nakend onheyl weten,
En sijn begonnen val: ja daelt ook na de Hel,
En tuygt die swarten hoop dit heyl van Israel!
Prinz Freedrick-Heynderick stijgt op dijn eren-wagen,
En laet de Faem dijn naem hoog door de wolken dragen,
En vliegen met dijn roem, die als een blixem blinkt,
Alwaer de Sonne rijst, en weer in See versinkt!
Iô Triumph! iô! Paus magt die is verslonnen,
Prinz Freedrick-Heynderick die heeft den Bosch gewonnen!
Iô Triumph! iô! des Spanjaerds trotz, en pracht
Is van d’Oranjen-Held ten val tot niet gebragt!
| |
[pagina 42]
| |
O Heer! wilt onsen Prinz so voords met heyl bekronen,
Wilt hem en ’tVaderland so voords dijn heyl betonen,
Vermeerdert hem dijn geest, dijn gunst, dijn segen (Heer!)
Tot heyl van dijne Kerk, ons Land, en dijne eer.
Van kinds-been heeft dijn moed (ô Held!) door meenig tekenGa naar voetnoot+
Van kinds-been heeft dijn moed en kloekheyd al gebleken,
Dijn teere jonge jeugd heeft lang door meenig feyt
Dat onse ogen sien te vooren afgeseyd.
Het heugd den Spanjaerd noch dat gy met dijnen broeder,Ga naar voetnoot+
Dien blixem onses krijgs, en trouwen Landen-hoeder,
By Nieupoort voor de vuyst op uwen vijand vielt,
Nau sestien jaeren oud, en ‘tveld met eer behielt.
En of dijn broeder wel versocht dat gy dijn leven
In sulken swaeren strijd niet in’t gevaer woud geven,
Dat gy in’t leven bleeft, indien hy blijven mogt:
So was ’t vergeefs van hem gebeden, en versocht.
Gy woud ook doe in’t veld met dijnen broeder sterven,
Of d’overwinners-eer gelijk een Held verwerven:
So dat ook doe al bleek wat kloekheyd in dij stak,
En dat het dij aen moed noch dapperheyd ontbrak.
Hoe dickwils hebt gy ook in veel verscheyden tochten
Dij als een man gehad, en als een Held gevochten!
Dat Heynrick vanden Berg, dijn neef, en hoofd-partij,
Het hoofd van ‘tSpaensche heyr, daer van getuyge sij.
So hebt gy Erkelens in gauwicheyd besprongen,Ga naar voetnoot+
So hebt gy Erkelens genomen, en gedwongen,
Geplonderd, en verbrand: alwaer die Graef, dijn neef,
In dijne handen viel, en dijn gevangen bleef.
Het kon wel weer geschien. V tween is magt gegeven,
V tween ter weder-sij, in krijgs-beleyd bedreven:
Gy hebt dit jaer dijn neef met slag op slag verrast,
So dat hy noch verzuft na sijn oren tast.
Hoe dickwils heeft de Duytsch sijn dwaesheyd wel bekreten,Ga naar voetnoot+
Als gy waert met ons volk en ruyters opgeseten,
Tot hun beschut, en heyl, en Spinola woud slaen,
Dat hy te week in’t lijf daer toe niet kon verstaen?
De Spaensche Isabel heeft ook noch niet vergeten,
Hoe dapper dat gy dij voor Bruszel hebt gequeten,Ga naar voetnoot+
En haer en Spinola een vrese aengejaegd,
Als gy om ’t schatting-geld die landen hebt verdaegd.
En dit en watter meer van dij wel waer te seggen,
Indien ik voor mij nam alhier dit voor te leggen,
| |
[pagina 43]
| |
Dijn daeden, die de faem van dijnen naem vermeld:
Dit alles heeft ons dit te vooren lang gespeld,
Dit alles lang beloofd, wat dat wy konden wachten,
Hoe dat gy dijne eer soud denken te betrachten,
Wanneer het krijgs-beleyd in dijne hand sou staen.
So sien wy wat de Heer door dij ons heeft gedaen.
Eerst werde Oldenseel van ’t Spaensche seel gesneden,Ga naar voetnoot+
En daer na so is Grol van dijne hand bestreden,
En Spanje afgeperst, en so van tijd tot tijd
Het Over-Izels-Land van desen dwang bevrijd.
Dit jaer seyd vrij wat meer. Is Wesel niet gekregen,
En dan de Bosch daer by? Noyt diergelijken segen!
Die graef is schier te groot. Hoe is de Heer so goed,
Dat hy sulkx door de hand van onsen Prinze doet!
Gewis, ons eng gemoed en kan die rijke schatten
En ‘tovervloedig heyl niet doorsien, nochte vatten!
Het is een afgrond (Heer!) ons hert en ons gedacht
Word van dit groote werk verslonden, en verkragt!
O Heer! wy sijn ’t niet waerd, dat gy ons arme menschenGa naar voetnoot+
So grooten heyl betoont meer dan wy konden wenschen!
Geeft ons een dankbaer hert, en liefde tot dijn woord,
En plant in onse siel dijner vrese so ’t behoord.
Gy hebt die Maegt geschaekt, ô ere van Naszouwen!
Gy hebt die Maegt geschaekt, en aen ons Land doen trouwen.
Dat is een eren-tack aen dijne waerde kroon,
Die niet verwelken kan tot dijn onsterflijk loon.
D’onwinnelijke Bosch die is voor dij besweken,
Gy hebt des vijands kroon van sijnen kop gestreken,
Gy hebt sijn trotz verneerd, en sijnen roem vertreen.
Waer is sijn vaste Stad, die onverwinlijk scheen?
Gy hebt den Bosch verheerd door dijn kloekmoedig strijden,
De Spanjaerd most het sien, de Keyser most het lijden,
Gy doet het in’t gesicht van Keyser, en Maraen,
Sy kijken op de neus, en sien ’t met ogen aen.
‘Tis wonder wat een vlijt en sorg gy hebt bewesen
In dit geheel beleg, dijn roem is groot in desen,
Niet minder is ‘tbeleyd, en kloekheyd dijner hand,
O rechte Ga naar voetnoot*Batavier! ô eer van ’t Vaderland.
So lang de wereld staet so salmen hier van spreken:
Gy hebt de Spaensche magt het herte afgesteken,
Gy hebt de Spaensche magt door dit kloekmoedig feyt
En aldergrootste daed genoeg op’t stroo geleyd.
| |
[pagina 44]
| |
Wat sal Maraen nu doen? Al ‘tLand dat ligt ons open,
Het is om al de steen des vijands af te lopen,
‘Tis ‘teynd van onsen krijg: die sleutel sluyt ons Land,
En geeft ons al ‘tgewest des vijands in de hand
Of sal Maraen op’t nieu om Treves komen smeken,Ga naar voetnoot+
Eer wy sijn kakebeen met al sijn tanden breken?
Ik sie hy leid het hoofd verwonnen in de schoot.
Of mag’t niet over ‘thert, en is de moed te groot?
Of sal de Heer sijn hert rechtvaerdelijk verstocken,
Ga naar voetnoot+Dat Spanjens wreede troon eens werde omgetrocken,
Dat God den Roomschen God met sijnen blixem sla,
En Romen en het Rijk van Romen onder ga?
Ga naar voetnoot+Loopt Isabel, verhuyst met al dijn Hof na Namen:
Het waer wel haest gebeurd dat wy te Bruszel quamen,
En schickten ‘thuys wat op, en sochten daer ons heyl.
‘Tis daer nu volle heet, en voor u niet te veyl.
Steekt uwe Lieve-Vrou van Hal, en Scherpen-Heuvel,
Met al haer prondel-kraem, in eene Paters-keuvel,
Of in een Monnicks-kap, en voerdze me van daer.
En helptze uyt den nood, en vrijtze voor ’t gevaer.
Laet Spanjen sijn verlies betreuren, en beklagen,
Laet Braband rou en leed met smert en traenen dragen,
Laet Romen met haer God bedruckt en angstig sien,
En vresen watter meer eer-lang wel kon geschien.
Voorwaer! een groot begin van Godes meerder segen.
‘Tis om de Paperij de wereld uyt te vegen.
‘Tkleyn Romen is verwoest; te-met na Romen toe:
God is haer tyrannij en schelmerij lang moe.
Gy sijt uw voor-schanz quijt: nu peuren wy na Romen,
Na ’t meeste Heyligdom van uwen grooten Komen,
Die poel, dat Satans nest, word haest, naer Godes woord,
In sijne grimmigheyd geplonderd, en verstoord.
Ist wonder dat de Paus so dapper is verlegen,
En dat hy sulken schrick heeft op den hals gekregen,
En al de Heyl’gen bid? Sijn hert word week, en dweeg,
Sijn Roma Belgica lag krank, en hy is veeg.
Maer kan de Aerdsche God de Ketters niet verjagen?
Hy kan den Duyvel selfs doen beven, en verzagen,
Ia d’Eng’len neygen sich, en doen dat hy gebied.
Of vragen dan alleen de Ketters na hem niet?
Hoe is de kanz gekeerd! Als gy met wond op wonden
Gods Kerke hebt bedroefd, Gods Kerke hebt geschonden,
| |
[pagina 45]
| |
En so geruymen tijd so bloedig hebt verkragt,
Hoe weynig waert gy toe op desen slag verdacht!
Laet Heer-oom sijne kruyn beginnen vrij te smeren,
Eer dat de Geuskens hem de kruyn wat anders scheren,
Die Antichristen-kroon die diend met mest bedeckt.Ga naar voetnoot+
‘Tis lang genoeg met God en met sijn woord gegeckt.
So word het uwe beurt. Wat dunkt u Iebusieten,
Die Godes Kerke pleegt haer droefheyd te verwijten,
Sal voorspoed en geluck naer uwe leer het merk
Noch langer konnen sijn van uwe Roomsche Kerk?
Uw volk mag billijk nu uw Roomsche leer verlaten,
Al ‘tRoomsche Heyligdom kon uwen Bosch niet baten,
Uw Heyl’gen, al uw stut, en roem van uw geloof,
Die sijn tot uw gebeen te samen Baals-doof.
Sy vragen na uw niets, sy hebben korte oren,
En konnen van so wijd so scherp niet sien, noch horen:
Veel-licht dat stof en rag hun beelden-oren stopt.
‘Tis voor een doofmans deur gesongen, en geklopt.
Eylaes! so sijt gy dan met alle uwe Goden
Der Geusen roof, en proij, die Baal uyt gaen roden,
En suyv’ren uwen poel, en uwen rovers-kuyl
Van uw afgoderij, en van uw Paepsche vuyl.
Neemt uwe Santen me, en werptze op de wagen,
Sy hebben’t moij gemaekt, om hen noch me te dragen:
O arme Godekens! sy konnen gaen, noch staen.
Loopt Kramers, packt u deur, uw Markt is hier gedaen!
Weent Paepsch geswerm by ons, die dickwils alle jaeren
Na uwen Paepschen Bosch, ‘tkleyn Romen, plagt te varen,
Om uwen valschen dienst van uwe Roomsche Goon,
Dat rijk dat is nu uyt, dat is u nu verboon.
Denkt aen uw wond’ren-boom van Papen, en van Nonnen,Ga naar voetnoot+
Gy dacht gy had ons Land al in, en al gewonnen;
‘Tkomt op ons seggen uyt: sy kruypen in den boom,
En vresen voor den slag, en val van Room, en Oom.
Die wolven, die so lang de Kerke Gods bedroeven,Ga naar voetnoot+
Die mogen selver nu van ‘tselve sop eens proeven:
So komt het hun te huys, naer Gods al-wijs beleyd.
Dit is het oordeel Gods in sijn rechtvaerdigheyd!
Iuycht vroome Bataviers! roept luyd met vreugd-geschallen:Ga naar voetnoot+
Kleyn-Romen is gestort! kleyn-Babel is gevallen!
O Heer! dijn rechterhand heeft ons dit heyl besteld!
O Heer! dijn rechterhand heeft Babel neergeveld!
| |
[pagina 46]
| |
Gy hebt den vroomen Prinz voor dese Stad gesonden,
Gy hebt den Spaenschen roem door sijne hand geschonden,
Gy gaeft van aenbegin en staeg ‘tbequaemste weer:
De Papen merken’t selfs, en sien dijn werk, ô Heer!
Wat leven wy een tijd! Wie sag oyt by sijn leven
Den tijd so onverwacht so een verand’ring geven,
In sulken korte tijd! Gods Kerk is lang gedruckt,
En heeft voor ’t Roomsche jock den krommen hals gebuckt.
Hoe deerlijk hebben wy den Paltz, en ook Bohemen,
Ia ‘tgansche Duytsche Land den Keyser in sien nemen!
O dood-steek onser siel! ô doodlijk moord-verdriet!
En wat ik meer beklaeg, en denk, en seg ik niet.
De stroomen van dit quaed, de opgeswolle vloeden
Die quamen recht op ons voor onse grensen woeden,
En swoeren onsen dood, en ons verderfenis,
Te meer also het Land, so vol verraders is.
Nu sijnse open baer. De bitt’re moord-Papouwen
Die konden hunnen geck niet langer binnen houwen,
Maer keek uyt hunne mou, meest als de Veluw-streek
En ’t arme Amersfoort voor onse vijand week.
Ga naar voetnoot+God heefter in versien. Het is geen jaer geleden
Dat hier de tijding quam dat Spanjen was vertreden
Van onse Batavier, dien Held, die groote siel.
Eylaes! dat hy so haest ons door den dood ontviel!
O Heyn! dit most ik noch tot dijner ere spreken.
En nu heeft onse Prinz hem ‘therte afgesteken,
Om dat hy ‘tRoomsche Bosch van Spanjens krone scheurd.
En Wesel is verlost, en heeft ook uytgetreurd.
In sulken korten tijd drie overwinnings-roemen!
Gy kont ons diergelijk voor desen niet meer noemen:
Dit is het grootste heyl dat God ons oyt bewees.
Ontbrak het ons toch niet aen dank, en rechte vrees.
Met Wesel heeft de Heer sijn plagen aengevangen.
Wou God met Wesel weer sijn volk verloszing langen!
De Bosch is ‘tkleyne Room; dat Babel leyter al:
Wy hopen dat God haest al ‘tPausdom storten sal.
Ga naar voetnoot+Iuycht vroome Bataviers, en opent uwe Kerken,
En dankt den Here daer voor sijne groote werken
Roemt wat gy roemen meugt wat God ons heeft gedaen:
Maer laet de dankbaerheyd niet in den mond bestaen.
Betracht des Heren woord, betracht des Heren wegen:
De rechte dank die is in rechte boet gelegen,
| |
[pagina 47]
| |
In ‘twerk, niet in den mond: de vroomen doen’t te saem.
So is de dankbaerheyd den Here aengenaem.
Wel aen dan, wilt also den Heer van herten loven,
Dit heyl dit magtig heyl gaet ons verstand te boven,
En daer is meer aen vast, ist dat gy God met boet
En waere dankbaerheyd van herten maer ontmoet.
Maekt dan ook vreugd-geluyd, wilt dan ook tot een teken
Van uw verheugd gemoed uw vuer-werk aen doen steken,
Brand uw geschut ook los, en laet de klocken gaen,
En watter meer noch diend tot volle vreugd gedaen.
En gy verdruckte schaer wilt ook verloszing hopen,Ga naar voetnoot+
De Antichrist begint al dapper aen te lopen;
God heeft uw traenen lang in sijne flesch vergaerd:
Maer wee den Antichrist, die Godes Kerk beswaerd!
O Magten van het Land! wat hebben wy een segenGa naar voetnoot+
En voordeel op het Rijk des Antichrists gekregen!
Betracht voor uwen God oprechte dankbaerheyd,
En maekt dat Christus Rijk meer werde uytgebreyd.
Wendt alle sorge aen, dat al die hier verkeren,
Den rechten waeren God en Saligmaker eren.
In Godes naem! houdt ons toch de wolven uyt het Land:
So komen ons te met de schapen aen de hand.
Gy Dienaers van Gods Woord, laet uwe stemmen klinken:Ga naar voetnoot+
Dat Babel meer en meer in korten mag versinken.
Breekt uwe lippen op, en spreekt uyt uwen mond:
God loond den trouwen knecht, en scheld den stomme hond.
Wy sullen God den Heer eens rekenschap t’saem geven
Die in den Kerken-dienst en Burgers-ampten leven.
Hy is voor God vervloekt die Godes werk verkort,Ga naar voetnoot+
Het swaerd is ook vervloekt, het welk geen bloed en stort.
O God! wy danken dij voor dit genaden-teken,Ga naar voetnoot+
Dit gansche jaer aen ons so wonderlijk gebleken,
Verlost dijn arme Kerk van haere swaere plaeg,
En grijpt den Antichrist al voorder by den kraeg.
O Heer! wy sijn dijn volk: wilt dan dijn volk om-ermen,
Ons doen is dijne saek: wilt dijne saek beschermen.
Wy voeren dijnen krijg: so treckt met ons te veld,
En stort den Antichrist met al sijn moord-geweld.
Regeert ons met dijn Geest, op dat wy by dij blijven,
En onse sonden ook de Roomsche stoel niet stijven,
Dat Babel meer en meer (ô Heer!) van dag tot dag
Door dijne sterke hand te grond vervallen mag.
| |
[pagina 48]
| |
En wilt het arme volk de ogen open breken,
Die tot de oren toe in Babels blindheyd steken:
Op dat sy uyt dijn woord dijn wegen recht verstaen,
En vanden Antichrist tot Christus overgaen.
So sal dijn lieve Kerk met blijde volle monden
Dijn grooten waerden naem de wereld door verkonden,
En met een hert en siel, naer dijn waerachtig woord,
In dijne heyl’ge vrees, dij dienen als ’t behoord.
Het oog om hoog.
|
|