Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijOp de wijse vanden I. Psalm.
Ga naar margenoot+ HY kusze mij een kus met sijnen mond,
Dijn liefde is de liefste die men vond,
Die wint den
| |
[pagina 2]
| |
wijn en alle leckernijen.
Ga naar margenoot+ Geeft goeden reuk van dijne spezerijen:
Dijn name is gelijk als balzems nat:
Dies hebben dij de maegden lief gehad.
2.
Ga naar margenoot+ Treckt mij na dij, so lopen wy bereyd:
Wanneer de Vorst mij in sijn kamer leyd,
So sullen wy ons dan in dij verheugen,
En dijne liefd meer als den wijn geheugen:
Het vroome volk, dat dijne wet bemind,
Dat heeft dij lief, en hertelijk besind.
3.
Ga naar margenoot+ Ik ben wel swart, maer dan noch te gelijk,
O lieve volk! heel schoon, en liefelijk:
Als Kedars hut, en Salomons tapijten.
Ga naar margenoot+Wilt mij dan toch mijn swartheyd niet verwijten,
Siet dat niet aen, maer set dat vander hand,
Want siet de son die heeft mij so verbrand.
4.
Mijns moeders volk dat is op mij verstoord,
En setten mij aen eenen vreemden oord,
Op dat ik daer de wijngaerds sou bewaren,
Al heb ik schoon den mijnen laten varen.
| |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ Segt gy mij aen, gy daer mijn siel na lust,
Waer dat gy weyd, en op den middag rust.
5.
En waerom toch sou ik verlegen staen,
en na de kudd' van dijn gesellen gaen?
Ga naar margenoot+ En weet gy 't niet, o schoonste van de wijven?
So wilt dan maer by 't spoor der schaepen blijven,
En daer gy siet der hard'ren hut gebrey,
Drijft daer, blijft daer, daer sij dijn geyten wey.
6.
Ga naar margenoot+ O mijn Vriendin! Ik vergelijke dij
By 't wagen-tuyg, en Pharoos ruyterij.
Ga naar margenoot+ Dijn konen staen seer lieflijk inde spangen,
Dijn hals is ook met keet'nen schoon behangen.
Ga naar margenoot+ 'K sal doen dat gy de spangen van verguld
De puckels ook van silver dragen sult.
7.
Ga naar margenoot+ Terwijl de Vorst sijn tafel heeft bereyd,
So heeft de reuk mijns Nardus sich verspreyd.
Ga naar margenoot+ Mijn vriend is mij een bondel myrrh' geleken,
Dat op mijn hert en borsten is gesteken.
Ga naar margenoot+ Mijn Vriend is mij een druyf die Kopher hiet,
De welke men t' Engeddi waszen siet.
8.
Ga naar margenoot+ Siet mijn vriendin, gy sijt wel overschoon:
Dijn duyven-licht en ogen staen ten toon.
Ga naar margenoot+ En gy mijn Vriend sijt schoon en ongeschonden,
Ons bedde word een groenend' bed bevonden.
Ga naar margenoot+ Ons balken sijn van zederen geboud,
Ons wandel-plaetz van klaer zypreszen hout.
|
|