Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland
(1628)–Samuel Ampzing– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
hâc tempestate, post auctum magnâ virium accessione lacum, Sparnus, Ga naar margenoot* dictus à nobis apud Sparnodamum Tyi brachio accipi, quem Spirnerum consonâ etymo verioti voce dicendum autumo rectius, ut palustribus cannis, & arundinetis, è quibus Spiras, hoc est, calamorum radices, esui gratas, juventus colligit, densum: atque ità in Trajectinis diplomatibus scriptum invenio, ubi de Ecclesiâ Spirnewalt, quam Sparnowoudam nunc vocamus à Sylvâ amni vicinâ. Hoc flumen è Rheno reverà corrivatum, tamen è lacu immensum aucto ortum habere videtur: idem, euntium redeuntiumque navium continuo procursu ac commeatu amoenum, incolarum utramque ripam obsidentium oculos jucundo prospectu pascit. Door de Stad loopt een Revier, het Sparen, by desen tijd seer bevaren, na dat het Meyr dapper hadde toegenomen, Ga naar margenoot‡ het welke wy geseyd hebben dat hy by Sparendam van eenen arm van het Y ontfangen word, het welke beter Spierne konde genoemd worden met een gevoeglijker woord des rechten oorsprongs, om dat het vol is van biesen ende rieten, uyt de welke de jeugd Spieren pluckt, dat is rietwortelen, aengenaem om te eten. Ende so vinde ik inde Vtrechtsche gesegelde brieven geschreven, daermen vande Kerke Spirnewalt leest, die wy nu Sparenwoude noemen, van het bosch by de revier gelegen. Dat water waerlijk uyt den Rijn gekomen, schijnt dan noch sijn oorsprong uyt het Meyr grootlijkx vermeerderd, bysonderlijken genomen te hebben: het selve is seer genoeglijk door den gedurigen vaert der schepen die heen ende weder seylen, ende vermaekt door een lieflijk uytsicht de ogen der inwoonderen die aen weder sijde van den oever sitten. Spierinx-meyr, ende Spierinx-horn schijnen desen naem Spieren ofte Ga naar margenoot+ Spierne te bevestigen, halfweg tuschen Haerlem, ende Amsterdam gelegen, behoudende also misschien het meyr ende land den naem van dese Ryvier die veel-licht aldaer in oude tijden heeft gelopen: ende niet van spiering visch. Dit water snijd de Stad in twee voornaemste leden,
Met eenen krommen arm als Ga naar margenoot‡ twee verscheyde steden,
En schiet in't Suyden uyt na't Meyr, en Noorder sij
Na sijn verlaet, en Ga naar margenoot†dam, en vloeijt daer in het Y,
Door dapper Sluysen-werk en schrickelijke gaten
Met groot gedruys en kragt van water uytgelaten:
Waer door het water hier voor 'tquaed der bracke staert
Van onse soute see sorgvuldig word bewaerd.
|
|