Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.Het was in Februari 1912, tien dagen voor een tusschentijdsche verkiezing, dat een troepje Suffragettes naar een der groote fabriekssteden in het Noord-Westen werd gezonden om een meeting, waarop verscheidene bekende politici het woord zouden voeren, in de war te sturen. Het was laat in de avond, nog tweemaal vier en twintig uur voor de aanvang, toen zij in twee groepen uitstapten aan het groote, zwartbesmookte en slechtverlichte station; Jane Taylor, die om onherkenbaar te zijn voor de waakzame oogen van de politie, een keurige, splinternieuwe wintermantel en een groote, diep in haar oogen staande hoed-met-voile droeg; Joyce, die uitgedost was in het donkerblauwe uniform van een Engelsch schoolmeisje en heur haar in een vlecht op de rug had hangen en Evelyn, in een correcte, grijze gouvernante-kleedij, die een paar tasschen en een plaidrol droeg. De andere groep, die in een andere spoorwagen had gereisd en in een ander stadsdeel zou logeeren, bestond uit Jessica Brown, een jonge, buitengewoon moedige en bij de politie wel-bekende Suffragette, die tot haar neus in zwaar bont gewikkeld als een zieke door een nurse, - Constance Hendon in verpleegsters-costuum, - werd gesteund; en een oudere vrouw, een onderwijzeres, die ‘the Cause’ met fanatieke geest- | |
[pagina 366]
| |
drift aanhing en door haar bekendheid met de stad, waar zij haar jeugd had doorgebracht, groote diensten kon bewijzen. Wat men in het hoofdkwartier reeds had vernomen, bleek volkomen waar: de sombere stad zag eruit of zij een burgeroorlog tegemoet ging. Op het station stonden overal politiemannen op wacht, door de straten patrouilleerde politie te paard; tal van winkels waren met houten planken geblindeerd en toen de vrouwen op weg naar haar hotel de Town Hall passeerden, waar de meeting zou plaats vinden, zagen zij, dat een groote massa werklieden, ondanks het late avonduur, bezig was om het plein vóór het gebouw met zware houten hekken af te palen. De Suffragettes merkten dat alles met een gespannen nerveuze belangstelling op. De tijd was lang voorbij, dat ze zoo'n geheimzinnig voorbereide tocht als een opwindend avontuur beschouwden; de blijmoedige offervaardigheid van vroeger was tot verbeten, koppige durf geworden. De tijden waren ernstiger dan ooit, de houding van het publiek en vooral van de politie bleek telkens wreed en genadeloos; het ging niet meer om schrammen en builen, om gescheurde kleeren en losgevallen haarvlechten; reeds tweemaal was een Suffragette gedurende een ‘raid’ zoo zwaar gewond, dat het haar dood tengevolge had en verscheidene der strijdsters waren voor hun leven invalide geworden. Maar toch streelde het als altijd weer haar ijdelheid nu ze zagen hoe de mannen ondanks hun spot de Suffragettes vreesden en het leek wel, of ze zich tegen een leger oproerlingen moesten verweren, in plaats van tegen een handjevol vrouwen. Nadat Jane hen in het vreemdelingenboek van het deftige hotel als Mrs. Brown-Gibson met dochter en | |
[pagina 367]
| |
gouvernante had ingeschreven en ze in een plechtige, kille eetzaal onder de oogen van een gestrenge butler haar supper hadden verorberd, vertelde de leidster, om haar vazallen wat op te monteren, de eene anecdote na de andere. Hoe zij eens, vele jaren geleden, toen de Suffragettes pas met hun daadwerkelijk verzet begonnen, in deze zelfde stad, in een vreeselijk vervuilde politiepost, de nacht had doorgebracht en hoe ze toen de volgende morgen in het ‘court’ een couvert met al het door haar gevangen ongedierte aan de magistraat had doen overhandigen. Een andermaal had zij hier voor werkmansvrouwen gesproken, ze waren begonnen haar uit te jouwen en met modder en rotte tomaten te gooien en geëindigd met haar een keurige nieuwe regenmantel aan te bieden om de oude, die zij met haar projectielen totaal bedorven hadden, te remplaceeren. De volgende morgen zeer vroeg verliet Jane Taylor, nog steeds in haar deftige kleedij, het hotel om zich naar een adres in een der buitenwijken te begeven, waar een oude dame woonde, die sinds jaren een getrouwe, hoewel heimelijke helpster van de Suffragettes was. En drie kwartier later traden Constance en zij uit hetzelfde huis in de oude, verslonste kleeren van volksvrouwen. Zij hadden valige doeken om haar hoofden geknoopt en droegen emmers, stoffers en dweilen. Zonder de minste moeite, zonder ook maar een oogenblik verdenking te wekken, traden zij binnen in de met zware hekken gebarricadeerde Town Hall, waar al het mannelijk personeel verdiept was in het probleem, hoe men de ingangen voldoende kon afzetten, om door de allerstrengste controle het binnentreden van ook maar één enkele Suffragette onmogelijk te maken. De twee vrouwen hadden een volkomen ongestoorde gelegenheid, om het groote gebouw te onderzoeken en | |
[pagina 368]
| |
de geschiktste plaatsen te vinden, waar zij zich op de avond van de meeting konden verbergen. Op een der trappen ontmoetten zij een suppoost met wie Jane onmiddellijk een gesprek begon, zóó volkomen in de toon en in het dialect van de plaats, dat de man er zonder een zweem van verdenking op inging. Toen zij tenslotte, voldaan met haar onderzoekingen, met haar emmers en bezems het gebouw verlieten, toonden zij aan een der portiers, die haar plotseling achterdochtig staande hield, een gezegeld papier, dat haar aanstelling als stadswerkvrouwen vermeldde. Hoeveel moeite en vrouwelijke geslepenheid het had gekost om dat papier te bemachtigen, wist alleen de oude, adellijke dame, die vijf weken had geïntrigeerd, om het in handen te krijgen. Die avond, de dag vóór de meeting, gaf een gemengde zangvereeniging een uitvoering in de Town Hall. En het plan was, dat de Suffragettes die zanguitvoering als toehoorsters zouden bijwonen, om in de pauze heimelijk weg te sluipen en de schuilplaatsen te zoeken, die Jane haar nauwkeurig had uitgeduid. Elk van haar had leeftocht en een electrische lantaarn bij zich, want zij moesten verborgen blijven, tot vier en twintig uur later de politieke meeting een aanvang nam. Zij wisten, dat reeds zeer vroeg in de volgende morgen een groote politiemacht zich rondom en in het gebouw zou verzamelen en het haar dan niet meer mogelijk zou zijn door de controle te komen en haar weg door de druk bespionneerde gangen en portalen te zoeken. De meeting, uitgeschreven door de liberale partij van de stad, zou alleen toegankelijk zijn voor houders van tickets op naam, en daar het bestuur een ordeverstoring vóór alles wou voorkomen, was de controle op de uitgifte uiterst streng, zoodat de Suffragettes niet meer dan twee | |
[pagina 369]
| |
toegangsbewijzen hadden kunnen bemachtigen. Twee vrouwen konden zulk een groote vergadering niet in de war sturen, zes konden het slechts, wanneer ze al haar slimheid en ervaring gebruikten en zij zoo verborgen lagen, dat het geruime tijd duurde, eer men haar schuilplaats zou ontdekken en haar onschadelijk kon maken. Voor Evelyn had Jane een prachtige plaats gevonden tusschen de pijpen van het orgel, dat het eene uiteinde van de zaal afsloot, onder het podium zou Jessica Brown zich verbergen; zij zelve en Joyce lagen heel boven in de nok van het gebouw, waar men haar niet dan met de grootste moeite zou kunnen vinden. Zij zouden op het gegeven oogenblik de ruiten van de glazen lantaarn stukslaan en door een megafoon ‘Votes for Women’ roepen en handenvol strooibiljetten op de vergaderden doen neerdalen. Constance en de bejaarde onderwijzeres werden aangewezen om in de zaal een plaats te zoeken. De eerste omdat ze met haar verpleegsterskleeren en haar vriendelijk goedmoedig gezicht de meeste kans had door de haag van rechercheurs te dringen en de andere, omdat zij zich eerst kort bij de Suffragettes had aangesloten en de politie haar nog niet kende.
Een Suffragette had te gehoorzamen aan wat haar werd opgedragen. Zwijgend had Joyce de instructies aangehoord; vier en twintig uur verborgen liggen wachten was iets verschrikkelijks, een krachtproef voor zenuwen en geduld. Maar ze was toch heimelijk dankbaar, dat Jane haar niet had aangewezen om midden in de zaal op te staan en de spreker in de rede te vallen, want dat was, naar ze uit ervaring wist, de vreeselijkste taak die haar kon worden opgelegd; véél erger, dan met de politie te moeten vechten of bij een straatmeeting te worden uitgejouwd. | |
[pagina 370]
| |
Nog altijd in haar kleeren van schoolmeisje en tezamen met Jane, die weer haar keurige mantel droeg en er als een welgestelde, deftige matrone uitzag, kwam zij op de avond van de zanguitvoering met de breede stroom der bezoekers het gebouw binnen; en terwijl de twee vrouwen ijverig het programma bestudeerden, hadden zij met een enkele blik elkaar haar plezier meegedeeld over de vele, druk spiedende, zwaarwichtig kijkende rechercheurs en suppoosten en over de groote aanplakbiljetten, waarmee de zaal was volgehangen en waarop het publiek reeds bij voorbaat tegen de misleidende leuzen der Suffragettes werd gewaarschuwd. Gedurende een der pauzen van de uitvoering verdwenen zij zoo voorzichtig mogelijk uit de zaal, om zich in een diepe, donkere kolenkast te verbergen en eerst in de nacht, lang nadat de laatste bezoekers waren heengegaan en de bewakers alle deuren zorgvuldig hadden afgesloten, slopen zij met behulp van haar zaklantaarn naar de nok van het gebouw en verborgen zich elk aan een kant van een groote vliering, waar een breede, glazen lantaarn was ingebouwd, die de zaal, tien meter lager, overdag haar licht gaf.
De vier en twintig uur wachten waren voorbij. Joyce had gedurende een groot deel van de tijd met haar hoofd op haar opgerolde mantel geslapen; ook dat leerde je in de praktijk van het Suffragette-bestaan, altijd, onder alle omstandigheden en op de hardste rustplaats te kunnen slapen. Ze lag op haar knieën en keek door de ruiten van de lantaarn naar beneden. Ze zag alles in de zaal scherp en verkleind of ze van de hoogste galerij naar het tooneel van Covent Garden Opera tuurde. Op het podium stond een bestuurstafel met stoelen en daarachter een halve cirkel van fau- | |
[pagina 371]
| |
teuils. Reeds waren in de zaal de meeste plaatsen bezet en ook het podium vulde zich met dames en heeren. Joyce had zich vroeger vaak verwonderd, dat de Engelsche vrouwen, die steeds zoo'n groote belangstelling in politiek toonden, die op meetings spraken en de candidatuur van haar mannen of broers verdedigden, zonder dat iemand er aanstoot aan nam of het onvrouwelijk vond, zulk een geweldige tegenstand ondervonden, zoodra het er om ging, dat ze zelf stemrecht wilden bezitten. Engelsche vrouwen en meisjes wisten stellig oneindig meer van politiek dan Hollandsche; niet alleen haar mede-Suffragettes waren altijd merkwaardig geïnteresseerd in verkiezingskansen en uitslagen van de stembus, ook Gloria en Magda hadden daar ijverig en geanimeerd over gepraat en gedebatteerd. Zij kenden de namen van de sprekers in het Lagerhuis en wisten weken vooruit de datum waarop een of ander wetsontwerp behandeld zou worden. Doch voor Joyce had ‘de politiek’ nimmer aantrekkingskracht bezeten; ze kon zich niet begrijpen, hoe iemand al die namen en leuzen uit elkaar kon houden en ze had nog altijd slechts een vage voorstelling van het ingewikkeld staatkundig stelsel van Engeland. Ook voor deze meeting bleken zich vele voorname dames te interesseeren. Joyce had scherpe oogen en met de oude, onuitroeibare belangstelling voor al wat mooi en elegant was, keek ze naar de kleeren der toehoorsters, die op het podium haar plaatsen zochten, naar de luxueuse zijden japonnen met de groote slepen, die zij bevallig naast haar stoelen uitspreidden. En ze dacht spottend en toch een beetje triest, hoe er een tijd was geweest, waarin ze geen grooter ideaal kende, dan mooi, elegant en met kostbare smaak gekleed te zijn. | |
[pagina 372]
| |
Dan betrad een troepje heeren het podium en er was een geestdriftig gejuich; alle aanwezigen stonden op om de blijkbaar populaire voorzitter en de sprekers te begroeten en Joyce zag, dat ook Constance om alle verdenking te ontgaan, juichte en klapte, zoo hard ze kon. En toen, terwijl de bestuursleden zich rond de tafel zetten en ook de anderen op het podium pratende en lachende hun plaatsen innamen, herkende ze Tom Cornfelt. Met zijn handen in de zakken stond hij druk en geanimeerd te praten met een der dames, naar wier stoel hij zich diep had overgebogen. Zij noodigde hem met een gebaar zich naast haar te zetten en tezamen keken zij in de papieren, die hij in zijn hand hield; hun beider gezichten stonden ernstig en gewichtig en zij schenen tezamen in een of ander probleem verdiept. Joyce had even het gevoel of haar hart stilstond, dan begon het zoo luid te bonzen, dat het haar was of allen daar beneden het moesten hooren, of zij dadelijk zouden opzien en haar ontdekken. Zij had Tom Cornfelt nooit meer gezien, sinds hij op de politiepost van Westminster van haar was weggegaan. Een paar maal had ze zijn portret in een tijdschrift gevonden en uitgemaakt, dat het niets geleek op het beeld, dat zij in haar herinnering bewaarde. Menigmaal vond ze zijn naam in de krant vermeld bij allerlei samenkomsten van politieke leiders of van de ‘Society’. Zij wist natuurlijk, dat de Suffragettes hem bitter haatten als een van haar meest gevaarlijke tegenstanders, zij wist, dat er een voortdurende, felle campagne tegen hem werd gevoerd, maar zij werd, daar zij dezelfde naam droeg als hij, nimmer aangewezen om zijn redevoeringen in de war te sturen of hem op eenigerlei wijze te kwellen of te ergeren. | |
[pagina 373]
| |
Thans zag ze hem scherp en duidelijk in het helle licht, dat uit een groote booglamp over het podium viel; zij zag, dat de vouwen in zijn hooghartig gezicht nog scherper en dieper dan vroeger waren; zijn haar was bijna heelemaal grijs, maar toen hij lachte om iets, dat zijn buurvrouw zei, had zijn gezicht opeens weer dat verrassend jonge, jolige... dat zij nog altijd niet had kunnen vergeten en waaraan zij zoo vaak, zonder het te willen, moest denken met de oude, nijpende pijn van verlangen... waarvan zij nog zoo menigmaal droomde, al had zij het overdag uit haar gedachten verbannen. Tom Cornfelt... zoo intens keek ze naar hem, dat het haar scheen of ze de fluisterende woorden moest kunnen hooren, die hij tot zijn buurvrouw sprak, of ze de geur van zijn kleeren weer rook... die geur van lavendel en sigaretten... waaraan eenmaal haar diepste verlangen scheen vastgegroeid; of hij stellig zoo dadelijk op moest zien en haar herkennen en naar haar toe komen met zijn zelfbewuste, charmeerende lach... met die lach, die vrouwen bekoorde, haar willoos en zalig maakte. Ook de vrouw naast hem was bekoord, gevleid en gelukkig in zijn warme genegenheid... Joyce zàg het, wist het opeens met een jaloersche scherpte, die als een lijfelijke pijn door haar hart trok. Ze kende immers zoo goed dat goudige, als fosforesceerende licht in zijn oogen en ze wist zoo goed de macht van zijn hooghartige stem, die teeder en vleiend kon zijn wanneer hij dat wilde. Er bestond iets tusschen Tom Cornfelt en die vrouw met haar elegante kleeren en haar zelfbewuste, aristocratische gezicht. Natuurlijk was er iets tusschen hen beiden... Wat had ze verwacht? Dat hij nog treurde om haar? Dat hij haar nog niet vergeten was? En tegelijk realiseerde ze, dat ze een Suffragette | |
[pagina 374]
| |
was en boven in de nok van een vergaderzaal verborgen lag, terwijl zoo dadelijk een van haar kameraden een heftig tumult in de nog zoo vredig gestemde menigte zou verwekken en zij zelf, als haar tijd gekomen was, de spreker op het podium zou moeten overschreeuwen met wilde, luide kreten. Was Tom Cornfelt een van de sprekers van deze avond? Had Jane dat geweten en het haar verzwegen? Had Jane haar fanatieke haat jegens Tom Cornfelt zoo ver gedreven, dat ze ditmaal zoowel Evelyn als Joyce had uitgekozen om hem te belagen? Maar dat zou een schandelijke grofheid zijn, dat mòcht niet... Dan moest ze Evelyn waarschuwen, die achter het orgel verborgen zat, ze moest samen met Evelyn ontsnappen voor Tom begon te spreken. Het deed er niet toe of ze door de suppoosten werden opgepakt en aan de politie overgeleverd; maar het kòn niet, het mòcht niet, het was ondenkbaar afschuwelijk, dat Evelyn en zij Tom's rede in de war zouden sturen... dat Tom haar beiden zou hooren en herkennen. Ze had geen woord verstaan van hetgeen de voorzitter, een gewichtige, imposante oude heer met grijze whiskers, betoogde, zij kon aan niets meer denken dan aan de volslagen onmogelijkheid uit dit afschuwelijk verblijf te ontsnappen... maar opeens hoorde ze, hoe een glasheldere vrouwenstem hoog duidelijk over het diepe geluid van de spreker heenviel: ‘And Sir, what about Votes for Women?’ Wanneer een bom was ontploft, had de uitwerking niet grooter kunnen zijn. Gillend en schreeuwend sprongen mannen en vrouwen van hun stoelen, zwaaiden hun vuisten, schreeuwden en brulden: ‘Geen ordeverstoring! Gooit haar eruit! Wij willen vanavond niet geringeloord door die furies! Gooit ze eruit!’ Joyce kon zien hoe Constance vocht om de grijpende | |
[pagina 375]
| |
handen van zich af te weren, hoe een grove hand zich op haar mond drukte, hoe een jonge kerel haar achterover trok en met een van woede verwrongen gezicht zijn vuist op haar borst hamerde; dan drongen reeds de agenten en suppoosten naderbij en onttrokken de Suffragette aan de wraak van het woedende publiek. Nogeens klonk haar hel, bijna gillend ‘Votes for Women!’ maar het laatste woord werd reeds gesmoord, door de uitgangsdeur verdwenen de ordebewaarders met hun buit tusschen zich in. De rust in de zaal wilde zich niet herstellen. De president trachtte met een grap opnieuw de aandacht voor zich op te eischen, zijn supporters applaudisseerden en juichten, maar de stemming was hopeloos verstoord. ‘They are there!’ De een fluisterde het tot de ander. Ondanks alle waakzaamheid van de politie, die om het gebouw op wacht had gestaan, ondanks de speurzin van een reeks rechercheurs, die speciaal van Scotland Yard waren gezonden. ‘They are there...!’ En de ervaring had geleerd, dat op de eerste ordeverstoring een reeks andere met tergende regelmatigheid volgden. Niet alleen de toehoorders bleken onrustig en nerveus, er was geen zweem van contact meer tusschen de spreker en zijn publiek, zijn rede werd een hopelooze mislukking. Wanneer zou de volgende interruptie door de zaal schallen? Uit welke hoek? Wellicht zou er weer, als een paar maanden geleden in Birmingham, een zak boonen over de spreker worden uitgestrooid, of een gramofoon zou plotseling de Women's Marseillaise tetteren. Waar waren de ordeverstoorsters verborgen? Overal zaten vrouwen tusschen de mannen verspreid. Ieder keek er zijn buurvrouw op aan, monsterde haar achterdochtig... behoorde ook zij misschien tot de gehaten, de gevreesden? | |
[pagina 376]
| |
‘Women want the Vote! Votes for Women! Votes for Women!!!!’ Waar kwam die stem vandaan? Weer vloog heel het publiek overeind, er werd geschreeuwd, gewezen, gegild, suppoosten renden de zaal binnen, zochten rechts en links zonder te vinden. ‘Votes for Women! Women want the Vote!’ ‘Daar! Van die kant klinkt het!’ ‘Boven!’ ‘Neen! Beneden! Hier, hier! Nee, daar, daar boven!’ Reeds bestormde een aantal mannen een trap, die naar de galerij voerde. Joyce zag hun gezichten, sommige rood, andere krijtwit, maar alle vertrokken van haat, van een wilde lust, om zich te wreken. Zouden ze Jessica vinden? Joyce wist wat de suppoosten en agenten deden, wanneer zij eindelijk de langgezochten gegrepen hadden. Er waren sinds ‘Black Friday’ afschuwelijke wreedheden gebeurd.Ga naar eind27 ‘Women want the Vote! We shall fight till we have it!’ Van een andere kant ditmaal. Weer sprong iedereen in de zaal en op het podium overeind; er werd gegesticuleerd en gewezen, er was volslagen anarchie, het scheen onmogelijk de orde in zulk een tumult te herstellen. En toch gebeurde dat. Want Thomas Cornfelt was op een stoel gesprongen; ook zijn gezicht was wit en vertrokken van woede, hij zwaaide met zijn armen, hij maakte dwingende gebaren om de aandacht te trekken en als een wachtwoord ging zijn naam door de menigte... Cornfelt... een vijand van de Suffragettes. ‘Hear! hear! Stilte! Luistert naar wat hij te zeggen heeft!’ Aan Thomas Cornfelt gelukte wat de vorige spreker woedend en vernederd had opgegeven; hij kreeg aandacht... zijn luide, scherpe stem verhief zich boven het tumult; eerst luisterden slechts enkelen, maar dan drong | |
[pagina 377]
| |
het publiek dicht om het podium heen, te onrustig om banken en stoelen te zoeken. ‘Mannen van Engeland, verdraagt het niet langer! Vergeet eindelijk jullie oude, ingeprente begrippen van ridderlijkheid, waar het deze furies geldt, die onze waardigheid ondergraven en ons land tot een bespotting van heel Europa maken. Laat het uit zijn. Weest niet langer laf in de meening, dat ook deze vrouwen zwakke wezens zijn en een man zich misdraagt, wanneer hij ruwheid en geweld jegens haar gebruikt. Suffragettes zijn geen vrouwen meer, ze zijn alleen nog maar de caricaturen van wat wij mannen ons leven lang hebben vereerd en met onze vereering wilden beschermen. Toont, dat jullie heer en meester bent, toont dat je haar schrikbewind beu bent, bewijst, dat je een eind wilt hebben aan de grootste smaad, die er ooit over dit koninkrijk gebracht is. Eischt, dat de raddraaisters worden gedeporteerd of in krankzinnigengestichten gesloten, zoolang er nog altijd weekhartigen zijn, die haar beletten om dood te hongeren, wanneer ze dat zelf willen. Toont hier vanavond, dat jullie geduld uit is. Dat je zelf kunt handelen, nu de regeering laf en bang blijkt en nog altijd aarzelt. In dit gebouw zitten nog meer van die ellendige “hooligans” verborgen. Zoekt ze! Haalt ze tevoorschijn en maakt korte metten met haar. Toont, dat wij nog mannen zijn en nog altijd het sterke geslacht. Zoekt de furies en haalt ze tevoorschijn. Laat geen hoek van het gebouw ondoorzocht, over tien minuten hebben we ze allemaal aan de politie overgeleverd en kan deze vergadering doorgaan!’ Een luid gerinkel. In de nok van het gebouw wordt glas aan scherven geslagen en kletterend stort het naar beneden. Tegelijk schalt een kreet, een wild gegil volgt, er is een paniek van vluchtenden. Een regen van glas- | |
[pagina 378]
| |
scherven suist omlaag en valt tusschen de opdringende menschen. In woeste schrik stuiven de luisterenden uiteen, knarsend worden de scherven vertrapt, er zijn gewonden... iemand heeft een bloedende hand, om een met bloed overstroomd gezicht wordt vlug een witte doek gewikkeld... Maar boven al het tumult gilt een vrouwenstem, hoog daarboven, waar nog altijd scherven rinkelen: ‘Votes for Women! No Surrender! Women will win! No Surrender!’ En dan loeit het op... Een kreet, een krijschen van woede... de opgezweepte, losgelaten haat van honderden. Duwend, stompend, dringend storten zich de mannen uit de zaal en rennen door de gangen van het groote gebouw, de trappen op naar de galerijen; alle deuren worden opengesmeten, kasten doorzocht, gordijnen weggerukt.Ga naar eind28 ‘Zoekt ze! Zoekt ze! Er zitten er nog meer verborgen! Haalt ze tevoorschijn en maakt korte metten! Weg met de Suffragettes. Weg met de ‘hooligans’!’ Een juichkreet: één was er al gevonden, achter het orgel verborgen. Reeds hebben gretige handen haar tevoorschijn gesleurd en beetgepakt... reeds beuken vuisten op haar hoofd en op haar tenger lijf en van woede bevende handen trekken aan haar blonde vlechten, die losgeraakt zijn, voeten trappen erop en ze slierten over de grond... En weer klinkt een razend, uitzinnig opgewonden geschreeuw... daar zat er een onder het podium. Maar er moeten er nog meer zijn, zoekt ze! Haalt ze tevoorschijn, er zijn er nog meer boven in de nok, daar hebben ze de ruiten stukgeslagen. Daar boven zitten ze verborgen. Zoekt ze! Weg met de Suffragettes...! Jane Taylor is uit haar donkere schuilhoek naar Joyce | |
[pagina 379]
| |
toegekropen en op de lage, bedompte vliering luisteren zij... onder haar lijkt het gebouw te trillen en te dreunen van de stampende voeten op de trappen, ze hooren de kreten, het geroep, zij hooren het doffe geklop van stappen, die naar boven komen. Joyce heeft zich tegen de groote vrouw aangedrongen in een kinderlijk, automatisch zoeken naar bescherming, maar opeens realiseert ze, tusschen het wilde tumult van haar eigen doodsverschrikte gedachten, dat ook Jane Taylor bang is... dat Jane niet minder beeft dan zijzelve. En zij weet op dit oogenblik, al spreken zij het geen van beiden uit: nù eerst is het ernst... al de andere malen is het een prachtig, grootsch, gevaarlijk spel geweest... een spel van moed, slimheid en durf, zooals sportieve Engelschen zoo graag spelen... een spel met de macht tot inzet. Maar nu is het anders. Nu is er iets losgelaten... iets verschrikkelijks... het vecht-instinct van het wilde dier, dat in elke man leeft, maar dat eeuwen van beschaving hebben verborgen onder beheersching, onder goede manieren, onder ridderlijkheid en hoffelijkheid... Nu is de haat losgelaten... de verschrikkelijke haat; ze herinnert zich wat Tom eenmaal zei: er is niets dat zoo'n ellendige, wreede woede in ons mannen wekt, dan te zien, dat een vrouw haar vrouwelijkheid verloochent. ‘Kom mee... wij moeten trachten op het dak te komen,’ fluistert Jane en met haar onfeilbaar instinct voor richting, trekt ze Joyce over de pikdonkere vliering, over weer een andere lange, lage zolder tot waar een klein venster zich tegen de nachthemel uitlijnt. En een paar seconden later zijn zij buiten op het dak, het zwak hellende, grijze pannendak, dat het achterste deel van de groote Town Hall overdekt. Even voelen ze de stille, vriezende nachtlucht heerlijk koel en verkwikkend in haar door slechte lucht half verdoofde | |
[pagina 380]
| |
hoofden, dan trekt de felle kou bijna pijndoend door haar kleeren. Maar er is geen tijd om aan kou of pijn te denken. Op handen en voeten schuiven zij zich vooruit; want in het midden van het dak verheft zich een groote schoorsteen, waarachter Jane wil wegschuilen. Misschien komt niemand op het denkbeeld haar hier te zoeken en kunnen ze, wanneer de rust hersteld is, wanneer de vergadering voortgaat, ongemerkt naar beneden sluipen en ontsnappen. Nu hebben ze de schoorsteen bereikt en drukken zich dicht tegen de steenen beschutting, want er valt een zwak schijnsel van de omfloerste maan over een deel van het dak; zij durven weer te ademen, te fluisteren zelfs, het schijnt werkelijk, dat zij aan de razzia ontsnapt zijn. Jane houdt haar armen om Joyce's huiverende schouders en zij toont weer de teedere, moederlijke zorg, die zoo wonderlijk contrasteert met haar genadelooze hardheid. Ze zegt woordjes van troost en bemoediging als tot een klein kind en met naïeve grapjes probeert ze haar stemming op te monteren... fluisterend vertelt ze een paar van haar dwaze anecdotes, zooals ze zoo menigmaal heeft gedaan in oogenblikken van gevaar en vrees... Beneden haar, op het plein, dat zij vanaf hun schuilplaats niet kunnen zien, klinkt het dof, roezend tumult van de ontzaglijke menigte, die zich om het gebouw verzameld heeft. De twee op het dak luisteren voortdurend aandachtig; haar ervaring van Suffragettes heeft haar geleerd aan de geluiden de stemming van een publiek te meten... en het valt niet moeilijk te concludeeren, dat dit saamgedrongen volk van fabrieksarbeiders en mijnwerkers opgewonden en gevaarlijk is. Ze zijn niet slechts uit op een pretje, op het opwindend spel van een gevecht van Suffragettes met de politie... ook aan deze buitenstaanders is de woede en de wraak- | |
[pagina 381]
| |
zucht meegedeeld... zij weten wat daar binnen voorvalt en het ‘Down the Suffragettes’ wordt door de straatschenders en opgeschoten kerels juichend overgenomen. En dan sluipt plotseling een zoeklicht over het dak. Links... rechts, sluipt het als een gevaarlijk, verraderlijk beest... De twee vrouwen staren ernaar, terwijl ze elkaar vaster grijpen en onwillekeurig dringen ze zich nog dichter tegen de schoorsteen die haar schuilplaats is; ze hurken in elkaar, als trachtten ze haar lichamen vormloos en onherkenbaar te maken. Maar het verraderlijke licht glijdt nader, ze zien het komen... geduldig zoekt het elke plek van het groote dak af; langs haar... over haar heen... en daar heeft het hen plotseling gevonden. Joyce voelt het tegen haar oogen, die ze in drang naar zelfbehoud gesloten heeft... ze voelt het over haar gedoken lichaam... haar adem stokt, haar hart houdt op met kloppen. Luider, wilder schreeuwt de menigte beneden en na een paar minuten flitsen er lichten aan alle kanten, overal op de daken der huizen, die de Town Hall omringen, verschijnen menschen. Een breed zoldervenster vlak tegenover de plaats waar zij staan, wordt hel verlicht en donkere gestalten buigen zich eruit. Het zijn politieagenten, hun helmen en knoopen flitsen. ‘Kijk! Daar, daar zijn ze! Op het dak! Dat zijn de laatste twee. De anderen hebben we allemaal. Daar, daar bij die schoorsteen... Haalt ze eraf, jongens! Weg met de Suffragettes!’ Seconden, die uren zijn. De gehelmde hoofden verdwijnen. Maar beneden in het gebouw zwelt weer het dof gerucht van klotsende voeten, weer dreunen de trappen en vloeren. Vaag geroep dringt tot de twee vrouwen door... Nog is het groote, hellende vlak leeg, maar allebei staren ze naar het raam, waardoor ze daarstraks | |
[pagina 382]
| |
zelf naar buiten zijn geklommen. Er is geen ontkomen meer mogelijk. ‘Je handen over je borst kruisen,’ fluistert Jane. ‘Gooi je hoed weg en wring je haarknoet zoo stevig als je kunt. Zoo gauw ze je vast hebben doe je of je bezwijmd bent... bied geen tegenstand. Als ze denken, dat je bewusteloos bent, houden ze op met je te stompen.’ Het zolderraam wordt opengestooten, met dof geweld slaat het terug; een hoofd buigt eruit, een lichaam hijscht zich op en springt naar boven, een tweede volgt, tien, twintig mannen dringen naar buiten; wéér flitsen de lantaarns, weer zoeken ze, spelen ze om de twee roerlooze vrouwengestalten, die tegen de schoorsteen staan aangedrukt. ‘Daar! Daar heb je ze!’ Maar de Suffragettes, op het hoogste punt van het hellende dak zijn niet zoo gemakkelijk te bereiken. Het is slipperig en tamelijk steil en de mannen, die opgewonden en zenuwachtig zijn, houden zich met moeite in evenwicht; zij glijden bijna even snel terug als zij voorwaarts komen. Dan kruipt de voorste op zijn knieën en de anderen volgen zijn voorbeeld. Langzaam nadert die vreemde groteske stoet van knielenden. En Jane Taylor begint opeens te lachen... hoonend, tergend, als een krankzinnige lacht ze hen uit... Naderbij komen ze... nu zijn ze vlakbij, hun opgewonden, van haat vertrokken gezichten zijn krijtwit in het maanlicht, met hun handen als kleurlooze klauwen zoeken ze steun en houvast... nu strekt zich de voorste dier handen om te grijpen... Met een wilde kreet deinst Joyce achteruit. Want dit is de afgrijselijke herhaling van wat zij eenmaal heeft beleefd. Ze was het vergeten, het heeft in de diepste | |
[pagina 383]
| |
hoek van haar herinnering weggeduwd gelegen en opeens springt het òp... Zóó heeft ze eenmaal in de oorlog een soldaat zien grijpen naar haar moeder, en toen ook... toen voor de eerste maal heeft zij de haat gezien... de haat op een gezicht, dat lachte van triomf en voldoening om zijn macht. En van die dag af is ze bàng voor de menschen, bàng voor het leven geweest. Ze slaat haar handen uit... ze wil de steenen schoorsteenmuur grijpen, maar ze tast in de lucht... ze wankelt, verliest haar evenwicht... Vier seconden... een eeuwigheid... duizend beelden wervelen langs... Vader staat hoog boven de menschen en preekt het evangelie van de vrijheid... moeder ligt op het veldbed en haar oogen breken... Ze hangt over de wallekant om Lancelot uit het water te trekken... Mrs. Pankhurst staat op het podium... tante Bessie wijst naar haar met smalende woorden... Tom buigt zich naar haar toe om haar te kussen en grijpt naar Lancelot met een groote, wreede hand... Eén seconde... Jane, tante Clara, Lancelot, Evelyn en Tom... dan valt een scherm en een boek slaat dicht... met een zware, botte slag...
‘Broken her neck,’ constateerde de politiedokter, die zich over het tengere lichaam boog, dat op de groote vierkante steenen van een binnenplaats te pletter was gevallen. ‘De dood moet onmiddellijk zijn geweest.’ Bleeke, ontzette mannengezichten stonden in een wijde kring... Buiten ging de mare fluisterend om... ‘Krankzinnige roekeloosheid. Een jong kind... Een afschrikwekkend voorbeeld, het zal ze tot bezinning brengen.’ ‘Geloof het niet,’ zegt de dokter met een ruwe lach. ‘Het bloed der martelaren is het zaad der revolutie. Honderd anderen voor deze.’ | |
[pagina 384]
| |
Op de politiepost ontving een der constables Thomas Cornfelt met eerbiedige onderscheiding. ‘Wij betreuren, dat we u zoo laat op de avond moeten storen, Sir, maar de coroner acht uw getuigenis noodzakelijk. Een van de gevangen Suffragettes beweert, dat het publiek door u tot wreedheid en ruwheid werd opgehitst.’ ‘Haar naam?’ ‘Jane Taylor. Zij is hier. De eenige trouwens, die morgen veroordeeld wordt. De anderen zijn in het hospitaal verzorgd en worden vannacht nog op de trein naar Londen gezet.’ De constable had een lantaarn ontstoken en ging het parlementslid voor. De baar stond in een kleine, schemerig verlichte ruimte. Het was er ijzig koud en het rook er naar lysol en iets ondefinieerbaars, iets, dat als een worging om Tom Cornfelts keel greep. Een groote donkere vrouwenfiguur lag op haar knieën op de donkere plavuizen. Zij zag niet op, toen de sloten knarsten en de deur zich opende. Met haar handen voor het gezicht bad zij, murmelde ze in hartstochtelijke devotie de gebeden voor de dooden. De constable sloot de deur achter zich.
Tom streek met zijn hand over Joyce's voorhoofd. Eenmaal had zij voor zichzelf uitgemaakt, dat het een wreede hand was. En eenmaal had ze naar die hand verlangd als naar de liefste troost. Het gezicht van de man trok strak en hard van verbittering, want hij herkende de knielende gestalte. ‘Hoe durft u God te bidden met deze schuld op uw geweten?’ Koud en autoritair kaatste zijn stem tegen de gekalkte wanden. Veel luider dan hij gewild had, dan paste | |
[pagina 385]
| |
in de nabijheid van een doode. Het was de eenige maal in hun beider leven, dat Jane Taylor en Tom Cornfelt met elkander spraken. ‘God zal over de schuldige richten. Geen offer is te groot totdat “the Vote” gewonnen is.’ En harder, vaster nog dan zijn stem, schalde de hare: ‘No Surrender!’
Twee weken later keerde juffrouw Clara Coornvelt met Lancelot naar Holland terug. Joyce was begraven op het sombere kerkhof van de stad, waar zij de dood had gevonden; waar alle zerken grauwzwart zagen van de rook der fabrieken. De Suffragettes hadden de begrafenis tot een tragische plechtigheid gemaakt en tegelijk tot een van haar grootsche demonstraties.Ga naar eind29 Duizenden strijdsters, uit alle deelen van het land waren samen gekomen. In een reusachtige optocht droegen ze zwarte banieren met witte letters: ‘She died for women.’ ‘Fight on, God will give the Victory!’ ‘Is this nothing to you, all ye that pass by?’ Alle couranten, zelfs die van de scherpste oppositie gaven een relaas van de aangrijpende rouwdienst in de kerk. Maar onmiddellijk daarna raasde de furie van het geweld opnieuw en feller dan ooit over Engeland; landhuizen en kerken werden in brand gestoken, schilderijen en beelden in musea vernield, bommen ontploften en ruiten werden bij honderdtallen ingegooid... Nòg was ‘the Vote’ niet gewonnen - de tegenstand vaster dan ooit.Ga naar eind30
In de gang van het oude huis op het Rapenburg zaten weer de arme vrouwen geduldig te wachten op de houten banken, hongerig snuivend naar de geur uit | |
[pagina 386]
| |
de bruine kannen en de blikken emmertjes, die Neel knorrig en ijverig aandroeg. Met een stil, bleek gezicht luisterde juffrouw Clara naar haar eindelooze relazen van ellende... en aan het einde van elk gaf ze een extra bon voor melk of vleesch, of voor een warme deken. Evert Immerzeel waarschuwde bezorgd; telkens moest er een effect verkocht en de rente van nicht Clara's kapitaaltje verminderde angstig snel. Voorzichtig stelde hij haar voor om het veel te groote huis van de hand te doen. Een bankinstelling wilde het koopen, had een behoorlijk bod gedaan... Maar juffrouw Clara verkocht haar huis niet. Want Lancelot zat elke morgen en middag in de breede vensterbank van het kleine kamertje naast de voordeur, precies zooals hij er vroeger had gezeten gedurende al de uren dat Joyce op school was. Onafgebroken tuurde hij over de gracht; met een nooit eindigend geduld wachtte hij. En hij interesseerde zich zelfs niet meer voor de musschen, die op het kozijn schermutselden of voor de kat die in de dakgoot van de buren zat.
einde.
Amsterdam-Bellagio. Sept. 1928-Jan. 1930. |
|