Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 339]
| |
Een en twintigste hoofdstuk.Vrij laat in de avond, toen er al een diepe schemering viel, bereikten Joyce en Evelyn met de vermoeide en onwillige Lancelot achter haar hielen, de gevangenis van Holloway. Zij hadden met een vijftigtal andere Suffragettes de lange weg loopend afgelegd om haar posters, die de hongerstaking van Jane Taylor met groote letters verkondigden, aan zooveel mogelijk menschen te toonen. Maar ook de venters van de avondbladen schreeuwden het ongehoorde feit als hun belangrijkste nieuws en naarmate zij de plaats van haar bestemming naderden, groeide de belangstelling van het publiek en honderden op sensatie beluste nieuwsgierigen volgden de Suffragettes op haar tocht. Het was de eerste maal, dat Joyce de groote vrouwengevangenis, waarvan ze zoo vaak had hooren spreken, die zulk een groote rol speelde in het leven der Suffragettes, te zien kreeg. Uitgelijnd tegen de hooge nog lichte avondhemel, waardoor zware, koperdoorgloeide wolken ploegden, geleek het machtige complex met zijn torens en kanteelen een grimmige, middeleeuwsche burcht; in de rossige schemering had de oude, verweerde steen de kleur van geronnen bloed. Als een zware, onoverwinlijke geweldigheid stond de gevangenis tusschen de lage, eenvoudige voorstadshuizen | |
[pagina 340]
| |
van Camden Road; als een vreemd anachronisme, een overblijfsel van ruwe barbaarschheid. En hoewel een groot aantal menschen op het plein en rond de muren verzameld was, heerschte er diepe stilte; er werd niet anders dan gedempt gefluisterd en zwijgend afgewacht. Zoo stil was het, dat men een late vogel kon hooren tjilpen in de heesters van een schamel tuintje; en dat een sentimenteel deuntje uit een der wijd geopende vensters overwoei. Op de plek, waar de wachtenden stonden, was slechts een klein deel van het gebouw te zien, een paar stukken hooge, ronde muur, waarin kleine, zwaar betraliede, precies gelijke vensters. Doch de Suffragettes wisten nauwkeurig, waar ze zich moesten opstellen opdat haar gezang en gebed door haar zusters achter de muren zou worden gehoord. De meesten herinnerden zich maar al te goed, hoe stil het daarbinnen was en hoe scherp de gevangenen luisterden naar elk geluid, dat van buiten in haar cel drong. Geen gerucht kwam uit de reusachtige gebouwen, geen licht brandde achter de getraliede vensters en het scheen volkomen onbegrijpelijk, dat die verstarde, betooverde burcht door honderden levende, ademende, voelende en denkende vrouwen bewoond was. ‘Jane Taylor is daarbinnen,’ zei Joyce tot zichzelf, terwijl ze het vergeefs trachtte te verwerkelijken; ‘en het is alleen maar aan een dwaas toeval te danken, dat ik hier sta.’ Eenmaal, toen zij nog een klein meisje was, had haar vader haar meegenomen om een partijgenoot te bezoeken, die voor een politiek delict in voorloopige hechtenis zat. Ze had een diepe, onuitwischbare indruk gekregen van het binnenste van die gevangenis: groote, op elkaar gestapelde ijzeren kooien; wenteltrappen en | |
[pagina 341]
| |
smalle, metalen platforms om op te loopen; en ze had een afschuwelijke herinnering behouden aan kleine, vierkante, schemerlichte hokjes met een planken bed, een krukje en een getraliede deur ervoor. Thans trachtte ze zich voor te stellen, dat Jane nu in zoo'n zelfde hokje lag; uitgeput, stervend bijna, met naast zich het voedsel, dat zij weigeren bleef uit vrije wil... een wil en een moed, die diep te bewonderen vielen, maar waaraan een gewoon mensch toch niet denken kon zonder angst en weerzin te gevoelen. Een teeken werd gegeven en zuiver en helder zetten de Suffragettes een koraal in: O God, our help in ages past...
Het klonk warm en innig door de stille avondlucht, aangrijpend van toewijding en overgave; uit de huizen in de omtrek kwamen de bewoners naderbij, voorbijgangers bleven staan en schaarden zich bij de luisterenden. Niemand spotte, niemand waagde een grap op de ‘hooligans’; de toeschouwers lazen de posters met ernstige gezichten en monsterden dan zorgelijk de gevangenismuren, als maten zij de kansen van een zwak, menschelijk wezen tegen de macht van die geweldigheid. Dicht bij Joyce stond een nog jonge arbeidersvrouw met een knap, energiek gezicht, ze droeg het gevangenisinsigne met vijf strepen. ‘Ze hebben het stellig gehoord,’ knikte ze tevreden, toen het lied uit was; ‘ze slapen nog niet, al zijn de lichten al uitgedraaid, je kunt nooit slapen, zoolang er nog daglicht door de tralies valt. En het is zoo'n heerlijke troost, als je dan opeens de kameraden in de nabijheid weet en hoort hoe hun gedachten en hun gebed naar de gevangenen uitgaan. Daar achter de tralies krijg je altijd het gevoel, dat iedereen, zelfs die je het naaste | |
[pagina 342]
| |
staan, je vergeten moeten zijn; maar als je dan het zingen hoort, is alles opeens veel minder ondragelijk.’ Een tweede koraal werd ingezet, doch na een oogenblik plotseling onderbroken; zenuwachtig drongen de Suffragettes samen, er werd gewezen, oogen tuurden in spanning door de schemer, die als een grijs waas uit de nog lichte, rossig nagloeiende hemel zonk... handen wezen naar een der getraliede venstertjes. ‘Daar! Daar!’... En toen... ja... toen zag iedereen het! Daar had zich een arm door de tralies gewrongen en wuifde. Een bloote vrouwenarm, die wittig oplichtte in de schemer... die zwaaide... zwaaide. Was het een papier, een schort? Neen, ze wuifde met de gesteven muts, die alle gevangen vrouwen moesten dragen. Een gesmoord gejuich klonk op, dadelijk overstemd door een driftig gesis om stilte. Er was geen reden tot vreugde... ieder was doordrongen van de diepe ernst van het oogenblik. ‘Dat moet Jane Taylor zijn!’ zei de werkmansvrouw en haar oogen straalden. ‘Nee, nee, dat kan niet,’ weerde een ander; ze hadden immers gehoord, dat Jane Taylor veel te zwak was om op te staan... te uitgeput om zich te bewegen. ‘En toch is het Jane!’ hield de eerste vol. ‘Jane heeft immers een weerstandskracht, waarvan een gewoon mensch geen begrip heeft. Als ze de kameraden hoort, heeft ze opeens haar krachten weer terug. Wat zij kan volbrengen is immers onbegrijpelijk als je het nuchter beschouwt. Maar het merkwaardigste is, dat Jane's voorbeeld altijd aansteekt... wanneer zij maar durft, doen de anderen 't haar na. Zij was natuurlijk weer de eerste, die durfde hongerstaken, maar nu zal je zien dat tal van anderen volgen.’ Ze sprak geestdriftig; ze zocht de aandacht van allen | |
[pagina 343]
| |
rond haar heen en trachtte al de zwijgend luisterenden haar bewondering te suggereeren. ‘Jane Taylor moet op haar brits zijn geklommen, om het venster stuk te slaan,’ begon ze een oogenblik later weer en haar stem trilde van ontroering. ‘Openen kun je de vensters niet... ze heeft het met haar schoen stuk moeten slaan, voor ze er haar arm doorheen kon steken. En dat wordt gestraft... verschrikkelijk streng, met eenzame opsluiting en met intrek van alle kleine gunsten; met verbod - dat is nog het allerergste - om 's morgens “chapel” bij te wonen. Elke straf in de gevangenis is iets verschrikkelijks, niemand, die het niet zelf heeft beleefd, kan dat begrijpen... en toch heeft Jane het er voor over, om ons dat teeken te geven...’ Weer zongen de warme, innige vrouwenstemmen en de arm met de muts zwaaide, zwaaide... en verdween toen plotseling en voor goed. Het gaf een diepe ontroering; het scheen een geheimzinnig, onheil-brengend teeken te zijn. Snikken klonken en veel gemurmelde, hartstochtelijke gebeden. En altijd meer kijkers dromden aan en vulden het plein en de breede weg ervoor. Het was, of alle menschen in Londen deze nacht het gefluisterd bericht van Jane Taylor's heldendaad aan elkander overgaven, of er een geheimzinnige macht was, die honderden trok naar de oude, grimmige gevangenis. Joyce had de hond in haar arm genomen, zij was bevreesd, dat men hem in de steeds aandringende volte onder de voet zou loopen en vergeefs zocht ze een plaats, waar ze zou kunnen zitten en rusten. Evelyn had ze uit het gezicht verloren, ze vermoedde, dat ze Mrs. Pankhurst zocht om zoo mogelijk nog nader nieuws over Jane te hooren. Het meisje koesterde zich aan de warmte van Lancelot's lijf; de avond was koud en vochtig geworden | |
[pagina 344]
| |
en ze droeg niets dan haar dunne zomermanteltje. Ze was doodmoe en voelde weer als zoo vaak in de laatste dagen, de vernederende knaging van honger, die ze zoo slecht verdragen kon, die haar hoofdpijn en een gevoel van misselijkheid gaf. Vergeefs hield ze zich Jane's heldhaftigheid als voorbeeld voor; het hielp niets... ze kon niet anders meer aan Jane denken, dan zooals ze haar die eerste avond in haar zolderkamer had gezien, een vrouw, die geen vrouw meer was, een sekseloos wezen, maar met demonische macht over anderen. Het gaf haar een stugge weerzin, dat ze diezelfde vrouw zoo straks zou zien... uitgeput, tot stervens verzwakt en toch machtiger en triomfanter dan ooit. Want grooter dan ooit zou Jane's invloed zijn, als een golf zou het voorbeeld van haar zelfverloochening en offervaardigheid de anderen opstuwen en meeslepen... geen die er bij was, zou eraan ontkomen. En aldoor sterker, tot iets ondragelijks, groeide die weerzin in Joyce; een innerlijk verzet, de drang om zich te bevrijden... om zichzelf te bewijzen, dat zij vrij was als zij wilde, dat zij niet ook, als Evelyn, door een onontkoombare macht werd vastgehouden. En weer, als zoo vaak in de laatste twee dagen, trok haar een oppermachtig verlangen naar huis. Niemand dwong haar immers hier te blijven. Wie zou er zich om bekommeren of Joyce Coornvelt in Londen woonde of naar Holland terugging? Aan het hoofdkwartier hadden ze geweigerd haar een betaald baantje te geven, dat toonde voldoende, hoe weinig ze om haar medewerking gaven; zij kòn niet eens blijven, tenzij ze geld leende om van te leven. Ik ga weg, besliste ze opeens met een stelligheid, die ze als een weldadige ontspanning voelde. Het heeft geen zin voor mij hier de heele nacht rond te hangen en te wachten. | |
[pagina 345]
| |
Ze zou teruggaan naar de flat... nu reden de bussen nog... ze wou een paar uur slapen en zorgen, dat ze weg was voor Jane en Evelyn haar konden vinden. De Batavier-boot vertrok om twaalf uur 's morgens van London Bridge en was overmorgen vroeg in Holland. O, hoe overweldigend sterk was nu het verlangen naar het oude huis, naar de veilige rust in tante Clara's stille, groote kamers, naar de oude tuin met de bank, waar ze kon droomen over mooie dingen... naar de breede, lage vensterbank, waar ze kon zitten met een boek of een handwerk, terwijl de platte schuiten geluidloos door de donkere grachten voeren. Naar het simpele, emotielooze leven van een Hollandsch jong meisje, welbewaakt, zoodat alleen kleine vreugden en kleine verdrietelijkheden haar konden bereiken. En misschien, lokte het in een hoekje van haar hart, zou er nog een wonder gebeuren als in de boeken en Tom Cornfelt hooren, dat ze niets meer met de strijd der Suffragettes te maken had, dat ze niets dan een gewone vrouw verlangde te zijn... Waarom zou ze het hem niet schrijven? Hij had haar immers gesmeekt zich te bezinnen, voor ze haar geluk en het zijne aan haar waan vergooide? Joyce zette Lancelot op de grond en bukte zich om de lijn aan zijn halsband vast te maken. Maar hij ging zitten en liet zich trekken en keek naar haar met zulke diep ongelukkige, verwijtende oogen, dat ze tranen in de hare voelde komen. De stakkerd! Wat had hij de laatste dagen niet allemaal moeten verduren! Wat zou ook hij blij zijn, als hij het oude huis terug zag; als hij zijn oude mand in het hoekje van haar kamer weer vond en het diepe gat bij de schutting in de tuin, waar hij altijd met gespitste ooren en een van opwinding zwaaiende staart naar ratten speurde! | |
[pagina 346]
| |
Dan begon ze haar weg door de dichte, opdringende menigte te zoeken, maar het bleek niet gemakkelijk. Op eenige afstand hoorde ze roepen en juichen en even later zag ze, dat aan het andere einde van het plein een vrouw op een verhevenheid stond en een redevoering hield, ze kon in het reeds gevallen duister niet goed onderscheiden, wie het was, maar plotseling dreven heldere, duidelijke woorden naar haar toe en ze herkende de stem van Mrs. Pankhurst: ‘Want dit is de groote Kruistocht van de vrouwen, als trouwe, dappere soldaten strijden wij...’ Hoe dikwijls had zij de rustige, en toch zoo dwingende stem deze zelfde woorden hooren spreken, en gespied naar de gezichten van de luisterenden, om er de vervoering, de wonderlijke, als bezeten geestdrift van af te lezen. Maar ditmaal, constateerde ze met een bijna schampere voldoening, bleef zijzelf er volkomen onbewogen bij, ditmaal had de strijdkreet zijn macht voor haar verloren. En moeilijk, maar toch met voldoening bekende ze zich, dat haar nuchter Hollandsch verstand reeds menigmaal gewogen en geaarzeld had... ze had het zich niet willen bekennen, ze was steeds weer voortgeduwd, aangevuurd door de moed en de geestdrift van de anderen. Er was een wonderlijk groot geluk geweest in dat samen-opgaan, in het zichzelf verloochenen en verliezen, de bevrediging van een diep, machtig instinct. Maar een ander instinct, even diep en even machtig, drong nu naar veilige omslotenheid, naar liefde en trouw aan één enkel mensch, naar bescherming en koestering. Wat had Tom gezegd? Dat de vrouwen het beste van zichzelf verrieden, wanneer ze durf en moed in de plaats stelden van zachtheid en afhankelijkheid... ‘Daarom is onze opstand tegen het gezag een recht- | |
[pagina 347]
| |
vaardige daad, elke inbreuk op de wetten, die de mannen maken is een steen voor ons grootsche gebouw...’ Hoevelen zouden er vannacht weer gewonnen worden? En morgen, wanneer de stoet met de bevrijde gevangene door Londen's straten trok? Opeens begon Lancelot heftig te trekken en te rukken aan de lijn waarmee Joyce hem vasthield, hij schoof snuffelend met zijn kop langs de grond tusschen de dicht opeengepakte menigte. Wat had hij opeens? Rook hij een kat? Of lag er ergens in de nabijheid wat eetbaars en trok zijn hongerige maag daar naar toe? Hij rukte zoo hard aan de lijn, dat ze hem nauwelijks bij kon houden..., dichter en dichter trok hij naar de plaats waar Mrs. Pankhurst stond te spreken... het werd bijna ondoenlijk zich door de volte heen te dringen. Plotseling begon hij zenuwachtig blij te kwispelen, zoo heftig ging zijn staart heen en weer, dat hij een roffel tegen een paar lange, magere mannenbeenen sloeg. En snuffelend bleef hij staan bij een kleine, zwarte vrouwenfiguur met een kapothoedje en een ouderwetsche mantel, die Joyce wonderlijk bekend voorkwam, zoo bekend, dat haar hart wild begon te bonzen van blijdschap, maar tegelijk van een dompe angst. Aldoor zwaaide Lancelot uitbundig zijn staart, zijn bruine, krullige hondenlijf kronkelde en wrong zich van blijdschap en nu wendde eindelijk het oude dametje haar hoofd, dat ze aldoor in verslonden aandacht naar Mrs. Pankhurst had opgeheven. Een oud, lief gezicht, overstroomd van tranen; een paar vermoeide, omkringde oogen, stralend van geestdrift, brandend van dezelfde bezieling, die Joyce in zooveel andere oogen gelezen had. En twee bevende handen strekten zich naar haar toe, omhelsden haar, omklemden haar en een ontroerde stem stamelde haar naam, snikkend en lachend tegelijk. | |
[pagina 348]
| |
‘Och kind... kind...! Wat ben ik blij, dat ik gekomen ben! Dat ik dit nog mag beleven! Och Joyce, wat ben ik trotsch op je! Ik wil je helpen, kind, het gemakkelijk voor je maken, zooveel als in mijn vermogen ligt. Al mijn zwakke krachten aan de Kruistocht van de vrouwen geven...’
Het was half zeven in de morgen, toen er een gerucht door de rijen der geduldig wachtenden trok. Niemand wist vanwaar het kwam... wie het had uitgezonden of doorgegeven, want nog bleven de grimmige gevangenispoorten hermetisch gesloten. Maar fluisterend zei de een het tot de ander: ‘Jane wordt vrij gelaten... ze heeft gezegevierd, zoo dadelijk wordt ze naar buiten gebracht.’ De zon klom in een strakke, lenteblauwe hemel, als uitzinnig kwetterden de hongerige vogelscharen in de heesters, de laatste ijle flarden van de ochtendnevel zwierven nog langs de verweerde muren met hun kleur van geronnen bloed. Zwart van menschen stond het groote plein, Suffragettes en nieuwsgierig-geboeide kijkers, heel de nacht waren ze toegestroomd, niemand begreep hoe het mogelijk was, dat het bericht zich zoo snel door de reusachtige stad had kunnen verspreiden. Uit de voorsteden kwamen ze, meegereden op groentekarren, die voor dag en dauw naar Covent Garden trokken en de eerste voorstadstreintjes, de eerste bussen uit Peckham, Brompton of Wimbledon brachten drommen aan. Nog hielden de Suffragettes de groote paars-witen-groene banieren in elkaar gerold, maar straks zouden ze er uitzinnig mee zwaaien; nog bleven de rieten manden vol paarse irissen en witte seringen gesloten, maar straks zouden ze de bevrijde gevangene onder een uit- | |
[pagina 349]
| |
bundige overdaad bedelven. Alle orders waren met zakelijke stiptheid gegeven en in ontvangst genomen: van het wachtende rijtuig zouden de paarden worden afgespannen, zoodat honderden der jongste recruten - hoe drongen ze om de eer! - Jane Taylor als in een zegewagen door de straten van Londen konden voeren.Ga naar eind20 In Albert Hall zou dan de welkomst-meeting zijn...
Het was de wonderlijkste nacht, die juffrouw Clara Coornvelt ooit beleefd had. Zij vond nauwelijks tijd om te bedenken, dat zij moe was en eigenlijk zou moeten slapen om zich van al de doorstane emoties te herstellen, want er was steeds iets boeiends om naar te zien of naar te luisteren, telkens weer zongen de Suffragettes - met gedempte stemmen terwille van de slapende bewoners van Camden Road - liederen van strijd en hoop of wondermooie koralen; telkens klom een andere vrouwengestalte op een kleine verhevenheid en getuigde met meeslepende woorden van haar geestdrift, haar geloof in de naderende overwinning. En in de tusschenpoozen stelde de oude dame ontelbare plannen aan haar nichtje voor: zouden zij samen kamers huren of een pension zoeken, zou zij eerst nog een keer naar Leiden terug gaan of Neel en Evert Immerzeel opdragen alles voor haar te regelen? ‘Noem het Gods wil of het noodlot,’ had Evelyn gezegd. Hoe was toch ook dat sprookje van een toovercirkel, waar je niet uit kon stappen, al wou je met je heele wil? Joyce zat naast tante Clara tegen de gevangenismuur, op een oude gummimantel, die een van de jongere Suffragettes vriendelijk aan de oude dame had afgestaan. Ze had haar doodmoede hoofd op tantes schouder gelegd en de hond sliep met zijn kop op haar knie en dicht tegen haar aangedrukt. Er was | |
[pagina 350]
| |
een dompe rust over haar gekomen. Ze kon niet helder meer denken. Niet meer zich verzetten tegen dat geweldige... het noodlot... of Gods wil... Ze kon alleen maar gelaten wachten op wat het naaste oogenblik zou brengen. Toen openden zich eindelijk langzaam en knarsend in haar hengsels de zware deuren van de gevangenis; er achter was de donkere diepte van een poort en daarachter lag een binnenplaats, waar een aantal menschen bijeen stonden in het heldere zonlicht. Een suppoost stak zijn hoofd naar buiten en monsterde de geweldige menigte; een spottende glimlach trok even over zijn stug gezicht. Politieagenten naderden om de ingang vrij te houden, zij haakten de armen in elkaar, want de kijkers drongen plotseling op, de spanning was tot het uiterste gestegen. De rustige stilte van het lange wachten werd bruusk verstoord, een wild rumoer van stemmen bruiste op, kreten klonken: ‘Votes for women! Three cheers for the women!’ Maar kreten van protest niet minder, gefluit, gejoel en geroep van ‘Gekken! Hooligans!’ En dan naderden vier oppasseressen, stijf geüniformd, de gezichten tot starre onbeweeglijkheid gedrild, met een draagbaar. Toen ze door het schemerduister van de poort gingen, laaide een kreet op... toen zij naar buiten traden, viel er even plotseling een doodsche stilte. Want wat op die baar lag uitgestrekt, scheen geen levend, menschelijk wezen meer, doch een skelet waarover de als-gelooide huid strak was heen getrokken; als een dreigend wapen stak een spitse neus tusschen hooge, uitstekende jukbeenderen naar voren en de grijze oogen waren zoo diep in hun holten teruggezonken, dat zij uit donkere schaduwdiepten schenen op te gloeien; over de groote, witte tanden, het eenige | |
[pagina 351]
| |
vreemd-gave in het verworden gezicht, trokken de volkomen kleurlooze lippen in een pijnlijk pogen vaneen. Mrs. Pankhurst trad op de baar toe, tranen vielen over haar bleeke wangen, ook haar beide dochters en verscheidene andere der leidsters kwamen naderbij, maar niemand vond woorden, niemand wist iets anders te doen dan Jane's hand te vatten en te drukken, dat vreemde afgestorven ding, dat machteloos op de grauwe cape lag. Maar de oogen van de bevrijde gevangene gleden onrustig van de een naar de ander,... zij kon niet spreken, al bewogen even haar lippen... het was duidelijk, dat zij zocht en wachtte. Totdat Evelyn zich op haar toestortte, zich op haar knieën gooide en haar armen spreidde over het uitgemergelde lijf met een wilde vertwijfelde teederheid. En als brak er een ban, zoo barstte op eenmaal de spanning van stilte in weeklagen en snikken kapot en knielend wrongen de vrouwen haar handen, mompelden verwenschingen en zwoeren dure eeden. Er klonk geen woord van spot uit de menigte der kijkers, er was geen teeken van vijandigheid meer. Slechts een huiverende, sombere eerbied, een in-weerzin-geboeid-zijn, waaraan geen ontkwam. Jane Taylor bewoog de lippen, klankloos en hortend fluisterde ze een paar woorden. Dadelijk strekten zich hulpvaardige handen om haar te steunen en half op te tillen en even gleed over het afgemartelde gezicht een triomfante glimlach, toen zij de onafzienbare menigte rond de gevangenis verzameld zag. Weer stamelde ze iets en dadelijk werden haar woorden door Christabel Pankhurst's heldere stem herhaald: ‘Heden begint onze overwinning.’ En de Suffragettes gaven het aan elkaar over als een nieuwe strijdkreet: ‘Heden begint onze overwinning!’ Als een profetie klonk het; de opgewonden vrouwen | |
[pagina 352]
| |
riepen en juichten het; honderden zwoeren op datzelfde oogenblik om Jane's voorbeeld te volgen, ieder, die naar de gevangenis ging, zou eten en drinken weigeren. Want in de afschuwelijke marteling van honger en dorst lag de overwinning besloten; Jane Taylor had de weg bereid om het gezag machteloos, de straf waardeloos te maken: ‘Heden begint onze overwinning!’
Door de stralende, jonge Meimorgen ging de optocht van de Suffragettes, de grootste, die ooit door Londen's straten was getrokken. Nog nooit was zooveel volk te hoop geloopen, nog nooit waren zooveel volgers meegestapt op het dwingende rhythme van de koperen instrumenten. Een stoet van rijtuigen en in het laatste, gesteund in kussens, half begraven onder paarse en witte bloemen, de bevrijde hongerstaakster, machteloos zwak, met de oogen bijna steeds gesloten, maar toch glimlachend van triomfante voldoening. Weerzin wekte zij, woede, afkeer en ergernis; maar niemand, die haar zag, kon haar vergeten; Jane Taylor's uitgemergeld gezicht spookte die dag door honderdduizend verbeeldingen als een dreigende waarschuwing. Jonge meisjes in witte kleeren trokken haar rijtuig als een zegekar; een eindelooze tocht, die meer dan twee uur duurde, door volle drukke straten, over wijde pleinen, langs de groene gazons van de parken, langs drommen starende, roepende, schreiende en juichende menschen tot aan de reusachtige Albert Hall. En daar stroomde het binnen, duizenden vulden het ontzaglijke gebouw voor een welkomst-meeting; de stampvolle loges, de tot berstens toe gevulde galerijen daverden van gejuich, toen Jane Taylor's draagbaar op het met vlaggen en bloemen versierde podium werd gedragen. | |
[pagina 353]
| |
Mrs. Pethick Lawrence voerde het woord, Annie Kenney en tal van anderen, maar Jane's verschijning en het zwakke gebaar, waarmee haar hand groette, wekte grooter geestdrift dan het vurigste betoog. Die dag traden meer dan achthonderd nieuwe Suffragettes tot de vereeniging toe; aan de oproep om geldelijke steun werd met verkwistende vrijgevigheid gehoor gegeven. Weer stonden de vrouwen haar sieraden af, gaven zij goud en juweelen met een haastige vreugde, alsof zij dankbaar waren ervan bevrijd te zijn. En chèques en banknoten stroomden naar de tafel, waar de schatkist wachtte; meer den vijftien duizend pond werden ingezameld en juffrouw Clara Coornvelt bemerkte, dat haar tien-ponds-note, de eenige die zij bezat, slechts een schamele gift beduidde.
Met een hoofd, dat van moeheid gonsde, met slaperige oogen, waarachter de bonte beelden van de voorbije dag verbijsterend dooreenwervelden, zat de oude dame die avond aan het wankele schrijftafeltje in het ‘niet-dure en toch zindelijke’ hotel in Vauxhall Road en onder het bevende licht van een kapotte gloeikous schreef ze aan haar neef Immerzeel, die haar geldzaken beheerde: ‘Zoodat het mij het beste lijkt om de hoezen over de stoelen te doen, de kleeden met kamfer op te rollen en Neel zoolang met kostgeld vacantie te geven. Het zal een kwestie van een half jaar zijn, misschien maar van drie of vier maanden, want het is mijn vaste plan hier met Joyce te blijven, tot de vrouwen “the Vote” gewonnen hebben. De uitkeeringen aan de Diaconie en de andere liefdadige vereenigingen kunt Gij laten doorgaan als gewoonlijk, maar voor het lidmaatschap van de “Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht” moet ik tot mijn spijt bedanken. Ik heb ingezien, dat haar wijze | |
[pagina 354]
| |
van werken niet de ware is. Zend mij honderd pond met de eerste gelegenheid, misschien moet er een effect verkocht, doch dat is geen bezwaar. Er zal genoeg voor Joyce en mij overblijven, want geen vrouw heeft recht op weelde en gemak, zoolang een groot deel van haar zusters in nood en verdrukking leven...’ |
|