Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Derde boek.
| |
[pagina 227]
| |
Dertiende hoofdstuk.Joyce stond in haar onderjurkje voor de spiegel en Rosa trippelde op hooggehakte schoentjes om haar heen, een en al belangstelling, een en al hulpvaardigheid. Het is of ze me uitdost voor een verkleedpartij, dacht Joyce schamper, terwijl ze toekeek, half onwillig en half vermaakt, hoe het kwieke dienstmeisje een dikke laag watten op elk van haar schouders legde en handig een zwachtel onder haar oksels doorwond. Dan haalde ze uit de kleerenkast twee stukken karton, aan weerszij van banden voorzien, die ze daar verstopt had... één moest op de maag bevestigd en het andere op de rug tusschen de schouderbladen. ‘U zult eens zien,’ zei Rosa volijverig, ‘hoe goed dat de slagen opvangt, want als u een opstopper in de buurt van uw maag kreeg, zou u niet veel meer te vertellen hebben.’ Joyce probeerde te lachen, maar toen ze dat bleeke zenuwlachje in de spiegel zag, had ze opeens weer verschrikkelijk het land aan zich zelf. In plaats van het verheven, blijde gevoel van de laatste dagen, in plaats van geestdriftige moed en verlangen naar haar groote daad, voelde ze angst, kinderachtige angst, als voor een examen of een bezoek aan de tandarts. De heele dag had ze er vergeefs tegen gevochten, het werd hoe langer | |
[pagina 228]
| |
hoe erger naarmate de avond vorderde en het uur van appél naderkwam. Twee dagen geleden had Jane haar plotseling gezegd, dat ze mee mocht doen - een onderscheiding, ze was nog pas zoo kort als ‘recruut’ in dienst! Ze zou invallen voor Evelyn Dawson, die weer een aanval van haar asthma had en de vermoeienissen van een gevecht met de politie en de ontbering in Holloway niet zou kunnen doorstaan. ‘Hè, wat benijd ik u!’ zei Rosa, terwijl ze met Joyce's oudste blouse en rok kwam aandragen. ‘Wat zou ik graag aan zoo'n “raid”Ga naar eind13 meedoen.’ Dat heb ik vroeger ook gezegd, dacht het meisje, terwijl ze vergeefs probeerde haar blouse vast te maken over de verdikkingen van watten en karton; de vorige keer, toen de plannen op touw werden gezet en ik nog niet mee mocht doen omdat ik te onervaren was. ‘Het moet “great fun” zijn wanneer twee van die sterke bobbies je onder een arm nemen en met groote passen naar de politiepost hollen! En de volgende morgen in het “police-court”,Ga naar eind14 als al de banken vol zitten met Suffragettes en ze een hoera'tje aanheffen voor ieder, die veroordeeld wordt. Ik ben eens een keer gaan kijken, toen Jane Taylor in het “dock” stond; ze was zoo geestig en slagvaardig, dat het publiek zat te schateren en de rechter vuurrood zag van boosheid. O... ik zou dolgraag meedoen, maar ik zou vast geen baantje meer krijgen in een deftig huis, wanneer de Missus wist, dat ik een Suffragette was.’ ‘Ik moet de stootkant nog van mijn rok tornen,’ herinnerde Joyce zich verschrikt. ‘We zijn gewaarschuwd, dat die in het gedrang zoo gemakkelijk wordt afgetrapt en je er dan in verward raakt en struikelt...’ | |
[pagina 229]
| |
Het dienstmeisje lag al op haar knieën en haar vlugge vingers knipten en trokken het zwarte boordselbandje los. Dat stuk in de Daily Mail had het hem gedaan, dacht Joyce... dat had haar stemming zoo wanhopig naar omlaag gehaald. Oom Henry had het triomfantelijk voorgelezen: ‘Op bevel van de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn vijfhonderd bereden politieagenten uit andere deelen van het Koninkrijk gerequireerd, opdat met de grootste gestrengheid kan worden opgetreden tegen de Suffragettes, die voor hedenavond weer een aanval op de Parlementsgebouwen willen ondernemen.’ ‘And serves them right!’ had oom Henry er met zijn geliefkoosde uitdrukking bijgevoegd, ‘tegen vijfhonderd flink gespoorde ruiters zal hun branie het wel niet lang houden!’ Tante Bessie had gelachen en voldaan geknikt en Joyce had méé gelachen, uit vrees dat ze zich anders verraden zou. Morgen zouden ze het weten. Morgen zouden ze niet alleen hooren, dat hun nichtje zich bij de gehate en geminachte Suffragettes had aangesloten, maar ook, dat ze gearresteerd was en naar de gevangenis zou gaan. Ze had hun een brief geschreven, een heel ernstige en overtuigende brief, waarin ze alles uitlegde en Rosa zou die brief na het ontbijt aan oom Henry geven, wanneer Joyce, zooals ze stellig verwachtte, de nacht op het politiebureau moest doorbrengen. Een beetje gemeen was het eigenlijk wel, want op hún manier waren ze toch goed en edelmoedig voor haar geweest, ze hadden in goed vertrouwen hun mooie, luxueuse huis voor haar opengesteld en haar volkomen vrij gelaten zich te amuseeren, zooals ze zelf wilde. Ach wat! Die vrijheid gaven ze haar alleen uit onverschilligheid, overstemde ze haastig en bitter haar berouwvolle weekheid. | |
[pagina 230]
| |
Ze waren allemaal veel te veel met zichzelf en hun eigen belangen vervuld; geen van hen, die een steek om haar gaf... alleen Tom, op die avond, toen ze Lancelot verloren had. Maar Tom had ze al in weken niet meer gezien... ze was overtuigd, dat hij het huis vermeed, zoolang zij er logeerde. Menigmaal had het haar verbaasd, dat ze alles zoo gemakkelijk voor haar huisgenooten verheimelijken kon, dat die nooit nieuwsgierigheid toonden, wanneer ze te laat kwam voor het diner of verlof vroeg om in de stad te mogen lunchen. Ze was gewend geweest, dat tante Clara altijd al haar doen en laten wist, om toestemming te vragen voor een uitgang en verslag te doen bij haar thuiskomst en ze had de ‘persoonlijke vrijheid’ in dit Engelsche huis meer als onverschilligheid dan als hoffelijkheid gevoeld. De eenige, die haar zoo nu en dan critisch monsterde of achterdochtige vragen stelde, was Magda... maar Magda was zelf zeer vaak afwezig en bovendien altijd verstrooid en in haar eigen gedachten verdiept... het was nooit moeilijk geweest Magda met een uitvlucht tevreden te stellen. Rosa begon opeens te schateren. Ze had vergeefs gepoogd het split van Joyce's blauwe rok dicht te haken, ze vond, dat de juffrouw eruit zag als een gestopte worst en met een uitbundigheid, die vreemd contrasteerde met haar gewone, automatische reserve, klapte ze in haar handen en half dansend draaide ze om Joyce heen. ‘Ze vertellen bij ons,’ vertelde ze dan weer met de geheimzinnige vertrouwelijkheid, die het oogenblik vereischte, ‘dat de Londensche politie heelemaal op de hand is van Mrs. Pankhurst, Jane Taylor, Mrs. Drummond en de anderen. Dat ze hen zoo vlug mogelijk arresteeren en wegbrengen omdat ze dan geen kans hebben om tusschen de paarden en het opdringende | |
[pagina 231]
| |
volk te raken. En daarom zijn er voor vanavond agenten uit andere plaatsen gekomen, want meneer Asquith is vreeselijk woedend, nadat de Suffragettes zijn ruiten hebben ingegooid en hij heeft gezegd, dat hij van nu af van geen genade meer wil weten.’ ‘Is het volk dan tegen de Suffragettes? Ze juichen toch altijd als ze ons zien?’ Rosa borstelde op Joyce's oude muts; een hoed was te gevaarlijk, die werd scheef geduwd of afgetrokken, dan raakten je haarspelden los en als je haar eenmaal los op je rug hing, was je verloren. ‘Zulk volk als vanavond naar Parliament Square komt, is alleen op de relletjes uit...’ Joyce trok de muts over haar hoofd. Haar regenmantel kon maar nauwelijks dicht over de vreemde bulten en uitsteeksels van haar rug en schouders. Ze moest opeens op de rand van haar bed gaan zitten, ze had zoo'n ellendig, trillerig gevoel in haar beenen... haar maag onder het harde, hoekige stuk karton trok krampig samen of ze misselijk werd. Dan knielde ze bij de hond met haar rug naar Rosa's opdringende belangstelling... ze woú niet dat Rosa zag, hoe haar lippen beefden. Lancelot lag behaaglijk ineengerold op zijn kussen. Een zacht en kostelijk fluweelen kussen, dat Gloria pas had afgedankt en dat Joyce voor haar lieveling in de wacht had gesleept. Hij bleek ontevreden, dat ze hem stoorde, hij rekte zich en gromde een beetje en duwde zijn snoet in het warme plaatsje tusschen zijn pooten. En opeens schoten haar oogen vol tranen, van zelfmeelij, van angst en van ontgoocheling. Hij merkt niet eens, dat ik wegga... dacht ze diep gegriefd. Als hij werkelijk zooveel van me hield als ik me verbeeld, moest hij voelen dat me iets verschrikkelijks boven het hoofd hangt. | |
[pagina 232]
| |
‘He'll be all right, Miss!’ troostte Rosa goedmoedig, terwijl ze druk in de weer was om de sporen van de wonderlijke verkleedpartij weg te ruimen. ‘Zondag neem ik hem mee op de bus naar mijn zuster in Peckham. De kinderen zullen wát graag met hem spelen...’ Joyce kuste de ruige hondenkop en krabbelde overeind. Zondag... dacht ze en slikte naar de prop in haar keel, dan zit ik al drie dagen in de gevangenis.
Ze nam de bus tot Westminster Bridge. Ze zocht een plaats bovenop, ofschoon het een vrij koude, vochtige Mei-avond was, want ze was overtuigd, dat de menschen binnen in het reeds verlichte hokje onmiddellijk zouden begrijpen, dat ze bij de Suffragettes hoorde en zich met watten had opgestopt en met karton gepantserd, om straks met de politie te kunnen vechten. Reeds in Whitehall zag ze de muren volgeplakt met groote papieren, waarop met dreigende zwarte letters: ‘Great danger!’ stond. ‘Het publiek wordt dringend gewaarschuwd zich hedenavond niet op Parliament Square te begeven, daar er ernstige botsingen zullen plaatsvinden!’ Maar het zwarte, glimmende plaveisel lag overal met de kleine paarse strooibriefjes, die ook zij reeds dagenlang aan alle voorbijgangers had uitgedeeld: ‘Come and help the Suffragettes to rush the House of Commons!’ Het was zeven uur, nog anderhalf uur voor de ‘raid’ zou beginnen en reeds was het reusachtige plein veel drukker en voller dan ze het ooit gezien had. Een eindelooze, dicht aaneengesloten rij van donkere paardenlijven, elk met een roerlooze, gehelmde gestalte erop, stond voor de hekken van het parlementsgebouw. Hoewel het nog niet donker was, brandden reeds de groote boog- | |
[pagina 233]
| |
lampen en wierpen harde slagschaduwen over de grimmig-onbeweeglijke gezichten. Een aaneengesloten cordon van stoere politieagenten drong de menschen naar de andere zijde van het plein, daar, waar de donkere torens van de Abbey zich tegen de nog lichte lucht verhieven. Met een omweg, langs een der buitenzijden van de reusachtige ruimte, kwam Joyce aan het adres, dat haar was opgegeven. Het bleek een doodgewoon huis, verveloos en uitgewoond als zoovele huizen in Londen; beneden lag, in een stoffige uitstalkast een ordelooze rommel van vischtuig en jachtgerei, erboven was een rij van drie vensters met neergelaten valgordijnen, waardoor een flauw licht viel en terzij van de deur hing een bord, waarop kantoorlokalen te huur werden aangeboden. Zij moest het wachtwoord geven aan een donkere gestalte, die, half achter de deur verborgen, op haar kloppen opendeed; en terwijl ze ‘No Surrender’ fluisterde, vergat ze voor het eerst haar vrees in de geweldige spanning van het grootsche avontuur, dat nu werkelijk stond te gebeuren. Langs een donkere, uitgeloopen trap ging de donkere gestalte haar voor en in een vierkante, vrij ruime kamer vond ze een vijftigtal Suffragettes bijeen. Zij stonden in groepjes fluisterend te praten of zaten op de grond tegen de muur; stoelen waren er niet, een flauw licht brandde op het portaal en wierp een vaag schijnsel naar binnen. Joyce zag verscheidene vertrouwde gezichten, ze zag bij het venster de welbekende groote figuur in de grauw-zwarte cape en terwijl ze schuw bij de deur staan bleef, constateerde ze, dat lang niet allen zoo rustig en triomfant-voldaan leken als Jane Taylor... er waren heel wat lippen, die zenuwachtig vertrokken, heel wat oogen, die angstig naar de bedekte | |
[pagina 234]
| |
vensters zwierven, waarachter het straatgerucht dof en ononderbroken als een dreiging opklonk. Joyce wist, dat de Suffragettes deze avond een nieuwe tactiek zouden volgen. Zij vertrokken niet, als vroeger, in één optocht, doch zij hadden met de grootste geheimzinnigheid in vier verschillende huizen in de buurt van het Parlement leegstaande kantoorlokalen gehuurd en achtmaal, op verschillende tijden, zouden een vijf en twintigtal vrouwen, aangevoerd door één van de leidsters, hun aanval trachten door te zetten. In het zwakke, fladderende licht probeerde ze de getypte papieren te ontcijferen, welke aan elk der binnenkomenden werden uitgedeeld. Eén was een afschrift van de petitie, want elke Suffragette moest trachten, als doel van haar tocht, het parlementsgebouw binnen te dringen en het verzoekschrift van de vrouwen voor de plaats van de voorzitter neer te leggen. Het andere papier bevatte een heldere en zakelijke instructie hoe ze zich op het plein tusschen de agenten, de paarden en het opdringende volk zou hebben te gedragen; en welke regels er daarna, op de politiepost en de volgende morgen in het ‘court’, te volgen waren. Het scheen een absurde, onzinnige grap: ‘Tegenstand is veroorloofd, doch schoppen, bijten of knijpen is streng verboden, want onwaardig voor een Suffragette. Tracht u zelf in toom te houden, blijf beleefd tegenover de politiebeambten, die slechts de plicht doen, die hun van hoogerhand wordt gelast. Voor de politierechter moet iedere gearresteerde luid en helder getuigen, dat haar daad volkomen rechtvaardig is, daar de Engelsche wet aan de onderdanen van het Koninkrijk het recht van petitieGa naar eind15 uitdrukkelijk toestaat. Bij de aankomst in Holloway zijn de volgende instructies streng in acht te nemen...’ | |
[pagina 235]
| |
Weer kreeg Joyce dat vreemde, bevende gevoel in haar beenen... en dat krampig-weeë in haar maag onder het karton, dat zoo akelig en hoekig voelde... en schuw en tersluiks begon ze weer de vrouwen om haar heen te bespieden. Er was, als bij alle meetings van de Suffragettes, een zeer heterogeen gezelschap bijeen: elegante dames en vrouwen in werkmanskleeren, opgewonden, druk pratende jongemeisjes, die telkens door Jane Taylor werden weggezonden van het venster, waar ze trachtten door de kieren van de gordijnen te spieden; en bejaarde, onaanzienlijke oude vrouwen. En getroffen en ontroerd bleven haar oogen gevestigd op de statige figuur van een oude dame, die rustig, met haar zwartgehandschoende handen ineen gestrengeld over haar ‘instructies’, stond te wachten op de dingen, die komen zouden. En dan trad Jane Taylor in het midden van het vertrek, ze sloeg haar grauwe cape terug en begon te spreken. Jane Taylor als redenaarster, als apostel voor de zaak, die ze met zoo groote geestdrift diende, scheen een gansch andere vrouw dan de lastige, veeleischende ‘sergeant-majoor’, die Joyce in de vorige weken maar al te goed had leeren kennen; die nooit tevreden was, nooit een woord van lof gaf en aan wier valken-oogen niet het kleinste verzuim ontging. Zoodra Jane Taylor een redevoering hield, veranderde haar gezicht, het werd beweeglijk en geanimeerd en bijna aantrekkelijk door bezieling. Haar mond met de prachtige tanden kon aanstekelijk lachen, haar harde, bevelende stem kreeg een andere, een boeiende, overtuigende klank; en van haar diepliggende oogen straalde dat wonderlijke licht, het fluïdum, dat elke hoorder in haar ban trok. En dadelijk, na haar eerste zin al, veranderde de nerveuse stemming in het vertrek als bij tooverslag, de | |
[pagina 236]
| |
hooge zenuwstemmen zwegen, de onrustig bewegende lichamen werden stil en waardig, de bange gezichten begonnen te glimlachen als in de verwachting van iets heerlijks. Het waren al de oude, vaak gehoorde argumenten, het was dezelfde, opzweepende strijdkreet, de innige overtuiging, dat wat stond te gebeuren, volkomen noodzakelijk was: ‘Zestig jaar lang hebben de vrouwen op elke wettige weg, die voor hen open stond, getracht haar rechten te verkrijgen, maar de mannen zijn doof en blind gebleven, ze hebben niet naar ons willen luisteren. Het is niet ónze schuld, dat wij andere methoden moeten gebruiken... er is geen keus meer voor ons, wij kunnen niet meer terug. Wij hebben onze strijd voor het recht in onze eigen handen genomen... wij zijn aan niemand dan aan ons zelf verantwoording schuldig. Wij hebben al de vrouwen tot opstand geroepen, wij hebben allen noodig om schouder aan schouder met ons te strijden. Wij zijn niet bang, wij hebben geen meelij met ons zelf, wij staan bereid voor het beste, wat het leven aan ons menschen bieden kan, een eerlijke strijd voor een grootsch doel. Hoe harder we vechten moeten, hoe liever het ons zal zijn, want wij hoeven maar te denken aan onze duizenden zusters, die werken voor een hongerloon, en die de moed missen om op te staan tegen hun ellendig lot, en aan de duizenden anderen, die door de uitbuiting van de mannen tot een leven van schande en vernedering zijn vervallen; om moed en kracht te voelen en rustig onze weg te zoeken tusschen steigerende paarden en gewapende agenten. Wat wij vanavond gaan ondernemen is maar een kleine opmarsch in de groote Kruistocht van de vrouwen, maar één, die wij in naam van onze waardigheid, onze eer en onze vrijheid zullen volbrengen.’Ga naar eind16 | |
[pagina 237]
| |
Er was een gedempt, maar toch geestdriftig gejuich. Stralende gezichten drongen om Jane Taylor, handen strekten zich hunkerend om de hare te drukken. En haar lichte, dwingende oogen met hun wonderlijke, bijna hypnotische blik gingen van de een naar de ander, haar stem, fluisterend en bijna vleiend, zei tot ieder afzonderlijk een paar bemoedigende woorden. Was Joyce daarstraks bang geweest? Had ze getwijfeld en zich afgevraagd of het allemaal wel de moeite waard was? Had ze een kinderachtige voldoening gevoeld, toen ze de gezichten van de andere vrouwen nerveus en onrustig had gezien? Maar nu was er immers geen spoor van angst of twijfel meer, er was slechts het geluk, dit grootsche te beleven en de goede sterke wil, om te volbrengen wat haar werd opgelegd. Buiten werd het tumult steeds luider, een kwartier geleden was uit een der andere huizen de eerste groep Suffragettes op weg gegaan en door een kier van het neergelaten valgordijn zag ze het reusachtige plein overvol met een dringende, golvende massa, dooréén wriemelende, donkere gestalten, een ontzaglijke klomp menschen en paardenlijven, waarboven zich de starre rechte figuren van de ruiters dreigend verhieven, die door de hoog gestaakte booglampen fantastisch overschenen werden. En daarachter stond, rustig en ongenaakbaar, het geweldige donkergrijze parlementsgebouw met zijn verlichte vensters. Big Ben sloeg zwaar en dringend het uur en de wijzers op de verlichte plaat wezen het aan: kwart voor negen! Over vijf minuten moest de eerste helft vertrekken! Reeds hadden de daarvoor aangewezenen zich de paars-wit-en-groene sjerpen omgebonden. Jane Taylor ging naar de oude dame toe en er was een diepe eerbied in de zorg, waarmee ze haar hielp en het kleurige em- | |
[pagina 238]
| |
bleem om de zwarte mantille strikte. Pas later hoorde Joyce, dat die imponeerende, waardige figuur Mrs. Despard was, een Iersche van hooge geboorte, die al meer dan veertig jaar voor het vrouwenkiesrecht had gestreden en zich sinds eenige tijd bij de Suffragettes had aangesloten, in rustige bereidschap voor de politierechtbank en de gevangenis. Reeds bij een vorige ‘raid’ had Mrs. Despard, vergezeld van de nog oudere Miss Neligan, een deputatie geleid, ook ditmaal zou een deel der Suffragettes onder haar aanvoering de gevaarvolle tocht ondernemen. Een paar andere bejaarde dames volgden haar, dan een groepje volksvrouwen met stuursche, zenuwbleeke gezichten en tenslotte een tiental jongeren, die het gebeuren in opgewonden spanning als een grootsch avontuur schenen te beschouwen. De anderen, die thans achterbleven, die pas drie kwartier later haar aanval mochten wagen en dan door Jane Taylor zouden worden aangevoerd, drongen om de vertrekkenden heen en er kwam een oogenblik van groote heftige ontroering. ‘Godspeed,’ fluisterde een heesche stem en anderen herhaalden het: ‘Godspeed! Godspeed!’ Langzaam begonnen de voeten over de onbedekte, uitgesleten trap te kloppen en het tumult op het plein klonk opeens dreigend-luid toen de straatdeur zich opende. Op het moment, dat het slot achter de strijdsters dicht viel, gooide Jane Taylor zich op haar knieën en begon half-luid en hartstochtelijk te bidden... een aantal vrouwen volgde haar voorbeeld en er kwam een gedempt geruisch van prevelende stemmen. Buiten werd het geschreeuw en gejoel hoe langer hoe luider. Waren het angstkreten? Was het gelach...? Neen gezang was het... gezang van de Suffragettes, duidelijk te onder- | |
[pagina 239]
| |
scheiden. Het dwingende welbekende rhythme van de Marseillaise der vrouwen: Onward sister women, onward ever more... Een oogenblik klonk het duidelijk op, dan werd het overstemd. Felle kreten ontscheurden zich plotseling aan het ruw en wild tumult, snel sloegen paardenhoeven over het asfalt. En in het kale, schemerig verlichte vertrek, waar achter de neergelaten gordijnen de wachtenden gespannen luisterden, ruischte hartstochtelijker nog het gemurmel van gebed. |
|