| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Door de grijze straten van Londen gaat de optocht der Suffragettes. Muziek en
gezang, honderden rijen van voeten, die op een vroolijk, dwingend rhythme
stappen. Bonte vlaggen en kleurenschaterende banieren en ontelbare kleine
vaantjes, die parmantig wapperen in omhooggehouden handen. Paars-wit-en-groen...
Votes for Women... Votes for Women... Votes Votes.. Votes... Women... Women...
Women...
Oude en jonge, arme en rijke, elegante en slecht gekleede vrouwen. Er rijden een
tiental equipages in de stoet en sommige van de dames, die haar fiere paarden
door nog fierder livreibedienden laten mennen, dragen witte, modieuze toiletten
en groote groene hoeden met wuivende veeren en zij houden paarse parasols boven
haar fraai gekapte hoofden. Vlak achter haar loopt een stoet van
fabrieksarbeidsters uit een der armste districten, ze zijn op klompen, boven
haar zwarte, valige omslagdoeken zijn haar gezichten grauw-bleek en verrimpeld
van zorgen en op een van haar schamele banieren staat met groote cijfers het
hongerloon, dat zij wekelijks verdienen.
Dan komen jonge meisjes, die als statige amazonen op prachtige paarden rijden,
het publiek juicht haar toe, want niets spreekt zoo tot de Engelschen als de
sportieve | |
| |
prestatie van een welgetraind lichaam, maar dadelijk
verstomt het gejuich en gaat over in een domp, geërgerd gemompel, want vlak
achter de amazonen gaan de naaisters uit Whitechapel, met haar gelige gezichten
en gebogen ruggen, zij schuifelen moeizaam op de uitgezakte sloffen, die haar
eenig schoeisel zijn; zij komen nooit op straat, bijna nooit uit de armzalige
kamer, waar ze veertien of zestien uren achtereen over haar werk gebogen zitten
en haar moede, verschrikte oogen knipperen tegen het schelle licht.
Het is een warme, winderige dag, de 27e April 1909, een oranje-gele zon boort
zich heet en fel door de lichte nevel van smook en stof, die als altijd over
Londen hangt; de Suffragettes, die al uren loopen en telkens, bij elk druk
kruispunt, minutenlang moeten wachten tot de altijd goedmoedige bobbies het
verkeer hebben vrijgemaakt, voelen haar voeten gloeien of ze op kolen gaan. De
arm, die het vaantje omhoog houdt, voelt zoo moe of hij een zware vracht torst
en de keel, die telkens opnieuw instemt met het lied, dat door de koperen
instrumenten schaterend en dwingend wordt aangeheven, voelt droog als een zeem
en prikkend van kwellende dorst.
En in een van die ontelbare, rhythmisch bewegende, energisch stappende rijen
loopt Joyce Coornvelt, met pijnende voeten, met een tergende knaging in haar rug
en met een verheven vreugde op haar smalle, kinderlijke gezicht, dat kleeft van
stof en brandt van de zonnegloed. Ze loopt temidden van de ‘recruten’, vlak voor
haar gaat Jane Taylor, de sergeant-majoor, met lange, daverende stappen, met
haar cape fladderend van haar schouders en haar groote hoofd bewegende op het
rhythme van de strijdzang. Naast Jane loopt Evelyn, tenger en blond, moe en
gebogen, ze is kreupel, ze heeft | |
| |
zeker weer blaren aan haar voeten.
Terzij van Joyce gaat Jessica MacGill, die een Lady en de dochter van een Peer
is en die haar gisteren, toen ze naar Putney waren gestuurd om brochures rond te
deelen, de wonderlijkste en ongelooflijkste ervaringen heeft verteld uit New
Castle, waar ze woont, waar het publiek fel tegen de Suffragettes gekant is en
waar ze geregeld met rotte tomaten en bedorven eieren en ook wel eens met
steenen wordt gegooid, als ze een redevoering tracht te houden. Vóór haar,
achter haar, ziet Joyce vele gezichten, die ze kent, meisjes en vrouwen met wie
ze in de voorbije weken onder het gemeenschappelijk werk in een vluchtig contact
is geweest, maar namen weet ze geen enkele, levensomstandigheden nog veel
minder. Want wat doen die ertoe? Allen dragen ze de paars-wit-en-groene kleuren,
allen zijn Suffragettes: kameraden in het ééne, groote doel, in hetzelfde,
allesoverheerschende verlangen.
Wanneer je wachten moet bij een kruispunt, spreek je met elkaar of je elkaar al
jaren kent, je weegt de kansen of de volgende straat in de schaduw zal zijn, je
schat het aantal mijlen, die er nog zijn af te leggen, je wijst elkaar een
groepje winkelmeisjes van een groot warenhuis, dat wuift en een hoera'tje
aanheft en dan dadelijk door een booze chef naar binnen wordt gejaagd. En dan
zet je je doodmoede voeten weer automatisch in beweging, je recht je pijnlijke
rug en je stemt in met het lied waarvoor Constance Hendon, aan het hoofd van
haar ‘band’ geestdriftig de maat zwaait:
| |
| |
De zon steekt, het stof warrelt in wolken onder de stappende voeten uit, het
dringt in neus en mond... het is of een hand zich om je keel legt en die
dichtknijpt... je hart bonst, je oogen branden... Onder haar groote, zware
bloemenhoed - ze hééft nu eenmaal geen andere, al weet ze dat Jane Taylor er
iedere keer streng en afkeurend naar kijkt - voelt Joyce haar hoofd bonzen van
moeheid en haar hals, onder de hooge, strakke boord, voelt nat van zweet. Maar
wat telt dat alles! Er is een hoog gevoel van blijheid in haar hart, van trots
en geestdrift en voldoening. En het sterkst van al is de verbazing, de vreugde,
dat ze volstrekt niet schuw en niet bang meer is... dat ze geen oogenblik te
kampen heeft met haar vroegere verlegenheid, met het vreeselijke besef, dat
ontelbare oogen naar haar staren. Ze is één in de rij... een recruut in het
groote leger, waar allen dezelfde geestdrift deelen, waar niemand ooit versaagt,
waar niemand valsche schaamte kent en ieder zwijgend en gehoorzaam doet, wat
haar wordt opgedragen. Dit is haar eerste optocht... ze voelt het als een eer,
een belooning, dat ze mee mag doen en ze denkt aan de zinnen, waarin ze het
vanavond aan tante Clara zal beschrijven: ‘U hebt altijd gezegd, dat ik mijn
deel moest hebben aan de groote taak van de vrouwen... nu héb ik mijn deel...’
Weer is er oponthoud en in de bocht van een breede verkeersweg, waar ze
stilstaan, kan ze bijna de heele kleurige, bonte stoet overzien. Jane Taylor
neemt de gelegenheid te baat om haar recruten te beleeren. Zien ze dat tengere,
blonde meisje, daar rechts, drie rijen voor de hare? Dat is Annie Kenney, een
fabrieksarbeidster uit Manchester, de eerste, die voor ‘the Cause’ in de
gevangenis heeft gezeten. Met twee pond en een heilig vertrouwen in de goede
zaak is ze drie | |
| |
jaar geleden naar Londen gekomen en ze heeft de
bond der Suffragettes gesticht, die nu al vele duizenden leden telt en
millioenen tellen zal over een paar jaar. En zien ze dat invalide-wagentje
middenin de stoet vlak naast het groote vaandel van de onderwijzeressen? Daarin
zit Therese Billington, die in een strijd met de politie zoo gewond is, dat ze
haar leven lang invalide zal blijven. En dat heel oude dametje daar in het
rijtuig met de vier paarden is Mrs. Wolstenholm Elmy, de allereerste vrouw in
Engeland, die voor het vrouwenkiesrecht dorst te pleiten en naast haar zit Mrs.
Garrett Anderson, de eerste vrouwelijke dokter in Engeland. En die lange,
donkere vrouw daar links heeft kans gezien in de lobby van de parlementszaal
binnen te dringen en handen vol pamfletten op de hoofden van de ontstelde
afgevaardigden te laten regenen en daar staat de adellijke jongedame, die een
steen met ‘Votes for Women!’ erop door een raam van Asquith's huis heeft gegooid
en daar loopt de slimme vogel, die zich onder het podium van Queens Hall had
weten te verbergen om van daaruit de rede van de premier te verstoren; het
duurde wel een half uur, eer de suppoosten haar hadden gevonden en onschadelijk
gemaakt...
Bang, bang, bang... de Turksche trom signaleert, dat het wachten uit is; twintig
passen... dan wordt er schril gefloten en weer is er stagnatie... het is het
drukke middaguur en ze zijn in het dichtstbevolkte deel van Londen. Maar de
muziek speelt door en de vrouwen, terwijl ze van het eene krampig-moede been op
het andere stappen, korten zich het wachten met zingen.
To Freedoms Cause till death
| |
| |
Jane zingt luid en geestdriftig. En Evelyn zingt, met haar fijne, bezielde
gezicht omhooggeheven, zooals de engelen op Botticelli's schilderijen... en in
haar invalidewagentje zingt Therese Billington.
En dan ziet Joyce opeens, een paar meters van haar af op het breede trottoir waar
hier maar weinig kijkers staan, een gezicht, dat ze kent. Twee jonge mannen
staan daar de optocht te bekijken, twee elegante, correcte Londensche gentlemen,
met hooge hoeden, strakke cutaways en dunne rottingen onder hun langs het
lichaam geklemde armen. Ze lachen, die twee... ze probeeren zich in te houden en
te beheerschen, maar ze kunnen niet... ze schateren, proesten van het lachen.
Ze vergeten hun houding van correcte heeren, ze wijzen, ze stooten elkaar aan, ze
roepen elkaar hun grinnikende grappen toe... ze zijn geboeid en geamuseerd, als
bij een zotte vastenavond-vertooning, om wat daar langs hen heen gaat: vrouwen,
die in hun oogen geen vrouwen meer zijn, want die alles versmaden wat
verleidelijk en bekoorlijk doet zijn; sekselooze wezens, die zichzelf moedwillig
belachelijk maken. En opeens ziet Joyce de optocht der Suffragettes met
martelende, afschuwelijke duidelijkheid, zooals die twee mannen hem zien... Jane
Taylor met haar hoekige, platte lijf en haar grove gezicht voorop en rijen en
rijen vermoeide, gebogen lichamen; plompe, sloffende voeten; bezweete, verhitte
gezichten. Het is of allen, die jong en knap en bekoorlijk zijn, zich verscholen
hebben achter de overweldigende massa der anderen, der onaantrekkelijken,
onvrouwelijken, zooals ze elke week opnieuw op de spot- | |
| |
prenten
staan afgebeeld... zooals ze nóóit zijn wanneer je met haar praat en haar
geestdriftige stemmen hoort en in de warme, vertrouwende oogen ziet... maar
zooals ze nú zijn, terwijl ze optrekken als een vermoeid leger met haar
vaan-zwaaiende armen, haar werktuigelijk zingende monden en zware stappen... een
optocht van ál de onbekoorlijken, de versmaden...
De twee jonge mannen lachen en proesten en schateren, zij lachen wreed en hoonend
in hun zelfbewuste mannelijkheid... en een van hen is Stephan Britwell, de
knappe, donkere jongeling, die Joyce op de eerste avond in het huis der
Cornfelts heeft gezien, op wiens verrukte, verheerlijkte gezicht ze de Liefde
heeft bespied, toen hij zich devoot en eerbiedig over Gloria's hand boog. De
man, die Gloria bemint en aanbidt; Gloria, die koud, sluw en berekenend is, maar
een echte ‘vrouw’, met alle verleidelijke, ruischende, geurende bekoorlijkheden,
die de Liefde wekken...
‘Kom... ik hoor jullie niet meezingen!’ zegt Jane Taylor, terwijl ze zich
omdraait en achteruitloopend, ter opwekking, de maat slaat met haar beide groote
handen. Evelyn heeft haar hoed in de hand genomen, langs haar fijne gezichtje
hangen de blonde haren in onordelijke slierten, zelfs zij schijnt
onaantrekkelijk en onvrouwelijk geworden...
Goddank... ze is hen voorbij. Hij heeft haar niet herkend... hij lette immers
niet op enkelingen in de stoet... hij keek naar het geheel als naar een zotte
maskerade. Joyce wil hem minachten en vergeten, maar het lukt haar niet. Ze wil
haar verheven geluksgevoel hervinden, maar het lukt haar niet; ze voelt alleen
nog, dat haar haarknoet diep in haar hals is gezakt en de haarspelden prikken;
dat haar gezicht vuil is en brandt... Ze voelt, dat haar schouders gebogen zijn
en haar voeten | |
| |
sloffen en ze onverzorgd, onaantrekkelijk en
belachelijk is als de anderen. En als zit er plotseling een duiveltje op haar
schouders, dat haar oogen naar links en rechts dirigeert, ziet ze nu telkens
critische, hoonende, wreed-lachende mannengezichten op de trottoirs en achter de
vensters; ze raakt bezeten van het oude, afschuwelijke gevoel van kleinmoedige
vernedering... het gevoel, dat iedereen naar haar staart en met haar spot... dat
ze een gat in de grond zou willen graven om er in te verzinken. Tersluiks, maar
scherp monstert ze de kijkers en opeens wordt ze zich bewust, dat ze in vrees en
schaamte spiedt naar een koel-hooghartig, strak gelaat, naar een paar
groen-bruine, fosforesceerende oogen. Als Tom Cornfelt haar nu zag... haar en
Evelyn, zijn gewezen vrouw, in de optocht van de Suffragettes, die hij zoo diep
veracht, zou hij dan ook hoonend om haar beiden lachen? Heeft hij haar misschien
reeds lang gezien en bespot, hier in Pall Mall, achter een van de hooge, statige
vensters der ontelbare heerenclubs? Ze wíl er niet aan denken, ze wil niet aan
Tom Cornfelt denken. Wat deert haar zijn meening; een Suffragette is immers
ongevoelig voor smaad. Wat er die avond gebeurd is tusschen haar en hem is een
klein, goedkoop avontuur, zooals een man als hij er zoovele beleeft en weer
vergeet na enkele dagen. Hij komt maar zelden in het huis op Bloomsbury Square,
want hij heeft, naar tante Bessie aan ieder die het hooren wil trotsch vertelt,
een verschrikkelijk drukke tijd met een verkiezingscampagne in het Noorden. De
enkele malen, dat Joyce hem aan tafel trof, heeft hij haar vluchtig de hand
gedrukt en ietwat spottend geïnformeerd of zij zich nog altijd goed in Londen
amuseerde. Er was dan altijd wel een interessante gast, die zijn aandacht vroeg,
met wie hij debatteerde en schermutselde, of een mooie | |
| |
vrouw met
wie hij toegewijd en ernstig flirtte. En zij vond altijd wel een hoekje in de
groote, overdadig gemeubelde salon, waar ze ongemerkt naar hem spieden kon, in
een zelfkwelling, die een vreemde, wreede vreugde gaf, en ze hield zich voor,
dat zij een domme, dwaze bakvisch was, die nog altijd niets beters beleefd had
dan dat ééne uitzichtlooze avontuur. Maar soms voelde ze, onverwacht en terwijl
ze heftig ontroerde, zijn oogen op zich gevestigd, die vreemde, harde oogen met
hun goudige lichtjes, die toch ook zoo teeder en zacht konden zijn, die zij
eenmaal vol tranen had gezien, toen ze op de vuile vloer van een politiepost
knielde bij haar weergevonden hond... Onderzoekend keken ze dan naar haar,
twijfelend en bijna zorgelijk. En aan die blik moest ze soms plotseling denken,
wanneer ze met een ‘poster’ op haar rug door Regentstreet liep of haar
Votes-for-Women-krantjes ventte in Piccadilly. O... hoe minachtte ze zich om
haar valsche schaamte! Zou er onder al die dapper stappende, vermoeide vrouwen
nog één andere zijn, die zoo weifelend en kleinmoedig was als Joyce Coornvelt?
Daar zijn de groenende boomen, de wijde gazons en de staketsels van Hyde Park...
daar staat op een hoog podium de jonge triomfante figuur van Christabel
Pankhurst en haar stem, helder als een zilveren klok, schalt naar de verste
rijen van de luisterende Suffragettes. Haar geestdriftige woorden juichen door
de lentelucht, blijde, geloovende, vertrouwende woorden van moed en kracht en
zekere overwinning; en telkens klinken kreten van bijval, de paars-wit-en-groene
vaantjes zwaaien, de moede, verhitte gezichten stralen weer, de gebogen
schouders rechten zich tot nieuwe energie. Langzaam komt het oude, blijde
vertrouwen weer in Joyce's gedachten en twijfel en schaamte ver- | |
| |
dwijnen als een booze droom, als een beschamende zwakheid, waarvan goddank
niemand iets heeft vermoed. En weer overdenkt ze de woorden, waarmee ze vanavond
het grootsche gebeuren aan tante Clara zal beschrijven: ‘Christabel Pankhurst
was in het wit en mooi en fier als Jeanne d'Arc en als ze spreekt, heb je een
gevoel of je van de aarde wordt opgetild, of je iets beleeft, dat te groot en te
machtig is om te kunnen begrijpen. O, hoe wou ik dat u erbij was geweest, tante,
als u Christabel maar eenmaal zag en hoorde, dan zou u weten, waarom ik niet
anders kán, dan zou u zelf ook een Suffragette willen zijn...!!’
In de kale, armoedig gemeubelde flat, boven in het oude, uitgewoonde huis in
Maple Street, achter Tottenham Court Road, kwam Joyce menige middag of avond na
volbrachte taak, of ze rustte er uit nadat ze Jane Taylor op een meeting
vergezeld had.
Zij leerde het harde, blijmoedig aanvaarde leven der drie bewoonsters kennen met
verbazing, bewondering en telkens weer het nederig besef van eigen kleinheid.
Want zij zelf vond in tante Bessie's huis na elke vermoeiende tocht een
smakelijk maal, een warm bad en een behaaglijk bed; maar de drie Suffragettes
waren, naar zij alras begreep, zoo arm, dat ze zich zelden wat anders dan brood
en vleesch konden verschaffen; haar groot en tochtig woonvertrek werd door een
poover vuur in het slecht trekkende haardje verwarmd en de drie ijzeren
veldbedden waren zoo wankel en hard, dat het geenszins aanlokkelijk scheen daar
na een vermoeiende dag op te moeten slapen. Soms vond zij Jane, nadat ze uren in
een optocht had geloopen, met haar beenige armen diep in een tobbe met waschgoed
gedoken en haar harde en grove stem zong opgewekt de | |
| |
‘Womens
Marseillaise’, terwijl ze hemden en broeken wrong en op het portaal over een
lijntje te drogen hing. Constance, die tusschen de uren van haar muzieklessen op
het hoofdbureau werkte en bovendien aan de leden van haar ‘band’ de nieuwe
wijzen instudeerde, kookte het eten, waschte de vaten en stopte de nooit
eindigende voorraad kousen, die Jane, met haar groote voeten, op haar urenlange
tochten kapot geloopen had. De oudere vrouwen deelden samen het grove werk en
spaarden de jonge, blonde Evelyn, met haar donker omkringde oogen, haar smalle
fijne handen en in moeheid gebogen rug, die uren lang de schrijfmachine betikte,
welke op een ruwhouten schragentafel voor het breede, lage zoldervenster stond
geschoven. Van het schamel bedrag, dat Constance met haar lessen en Evelyn met
artikelen in ‘The Vote’ en ‘The Suffragette’ verdienden, bestreden zij, naar
Jane met trots vertelde, de kosten van haar levensonderhoud.
Jane Taylor kende geen verlangen naar gemak en comfort, voor haar gold alle
weelde als verderf, elke behoefte aan schoonheid als een zwakheid. Jane Taylor
deed alles wat ze in haar leven te doen vond met dezelfde verbeten,
hartstochtelijke ijver, met een blinde overgave en een nooit versagende energie;
ze was Suffragette, zooals ze vroeger heilsoldaat was geweest, met de fanatieke
zelfverloochening, de rusteloos eerzuchtige energie, die zoo verbijsterend kan
zijn in vrouwen, wanneer ze met de droomen en illusies van haar sekse hebben
afgedaan. Jane Taylor kende het harde, zonlooze en vreugdelooze bestaan van de
armen uit eigen ervaring en zij vertelde er dikwijls van met de dwingende stem
en de ruwe woordkeus, waarvan zulk een machtige suggestie op haar volgelingen
uitging. Zij kende al de vloekende onrechtvaardigheden in de door mannen
gemaakte | |
| |
wetten en de angst van de uitgebuite arbeidsters om haar
hongerloon te verliezen, wanneer zij het zouden wagen op te staan tegen haar
rampzalig lot. Zij kende het harde en uitzichtlooze bestaan van vrouwen in
werkhuizen, van kinderen in gestichten, de honderdvoudige ellende van de meisjes
van de straat; en nooit was zij zoo scherp en bitter als wanneer zij rechtuit en
grof sprak van de valschheid van de mannen, die deze vrouwen voor hun lust
gebruikten, maar haar straften, zoodra de honger haar dwong haar gunsten te koop
te bieden. En daar zij, onder haar insigne van ex-gevangene al zeven strepen
droeg, het eereteeken voor even zoovele vonnissen, wist ze beter dan één der
anderen hoe wreed en liefdeloos en verschrikkelijk de gevangenis der vrouwen
was, die door de mannen was gebouwd, die door mannen werd bestuurd en waar al
die vertrapten en uitgestootenen haar onmenschwaardig lot verduurden, omdat een
tirannieke, onrechtvaardige maatschappij haar de kans op een behoorlijk, eervol
bestaan ontnomen had.
Jane Taylor was nooit gevoelig en idealistisch als Mrs. Pankhurst, zij was niet
beheerscht en beschaafd als Christabel, maar zij was bezield als een apostel en
moedig als een leeuw; en al waren er weinigen, die van haar hielden, al de
Suffragettes hadden een geweldig respect voor haar. Zij telde geen honger en
geen vermoeienis, zij had een grap en een lach, wanneer ze geen geld had om een
maal te koopen en een grap en een lach, wanneer een spotblad haar monsterlijk
karikatuur als het afstootend prototype van een kiesrechtstrijdster
demonstreerde.
Honderden vrouwen en meisjes had Jane voor ‘the Cause’ gewonnen, want haar moed
sprak tot de verbeelding der aarzelenden, haar ruwheid tot die der zwak- | |
| |
ken; ontelbaar waren de verhalen over de heldendaden van Jane
Taylor, die de jonge recruten elkaar in fluisterende eerbied vertelden. Telkens
kwamen er nieuwelingen om in de schamele flat met half bange, half verheerlijkte
gezichten naar Jane te luisteren, en altijd weer laaide de wonderlijke,
fanatieke geestdrift op, wanneer zij helpsters wierf voor de groote strijd,
waarin ze als in een evangelie geloofde. Dan bogen de gezichten bleek van emotie
over de vervelooze tafel, waarop een kaart met het plan voor een optocht lag
uitgespreid, alsof het een project voor een veldtocht was; dan werd er gebedeld
en getwist om de eer een vaandel te mogen dragen, gesmeekt om mee te mogen doen
in een aanval op het Parlement, of om steenen te mogen gooien door de vensters
van een regeeringsgebouw. Als een harde, energieke veldheer stond Jane dan met
gekruiste armen onder haar banier van paars-wit-en-groen en als een veldheer
koos ze haar soldaten, want ze was een menschenkenster zonder weerga. En haar
woorden zweepten de zwakken tot een moed, die ze zelf niet begrepen, onder de
geesel van haar spot krompen de aarzelenden en het zeldzame woord van lof, de
schouderklop of de hoofdknik, waarmee ze een welvolbrachte daad beloonde, droeg
de uitverkorene als een ridderkruis door nieuwe gevaren.
Jane was hard voor anderen als voor zichzelve; ze kende geen behoefte aan rust of
ontspanning, geen zorg voor haar lichaam of vrees voor haar gezondheid en van
elke Suffragette, die onder haar leiding stond, eischte ze evenveel. Maar
toch... er bleek één menschelijk wezen te zijn voor wie ze haar harde
heerschersnatuur verloochenen kon, voor Evelyn Dawson was ze teeder als een
moeder, zorgzaam als een ondergeschikte, bewonderend als een minnaar. Wanneer ze
tot Evelyn | |
| |
sprak, dempte ze haar autoritaire stem, wanneer ze
Evelyn een opdracht gaf, vroeg ze het als een gunst. Teeder streken haar groote,
beenige handen over Evelyn's prachtige, goudblonde haren, wanneer ze vroeg of ze
zich niet teveel vermoeide met haar werk, of ze het niet te koud had, of ze niet
weer last had van haar oogen, die ontstoken waren van het inspannend typen.
Wat was de wonderlijke verhouding tusschen die twee zoo gansch verscheiden
vrouwen? Joyce vorschte er nieuwsgierig naar, zonder het te kunnen doorgronden.
Evelyn was zwijgzaam, gereserveerd en zeer gesloten en sinds ze wist wie Joyce
was, had ze haar met koele hoffelijkheid zooveel mogelijk vermeden. Tusschen
haar twee zelfbewuste huisgenooten, Jane met haar harde energie en Constance met
haar onversaagde monterheid, geleek het zwakke, verfijnde vrouwtje een teere
kasplant tusschen winterharde struiken. Naast hun levenslust, die grooter scheen
te worden naarmate haar strijd met de vijandige elementen heftiger werd
toegespitst, was Evelyn zwaarmoedig en stil en naast haar beider onversaagde
arbeidskracht scheen zij een ademlooze, die vergeefs tracht mee te komen. Zij
toonde een diepe, hartstochtelijke bewondering voor Jane, maar ze had een
intense angst voor de daadwerkelijke vijandelijkheden, waarin de ander zulk een
grimmige vreugde scheen te vinden. Een meeting, waar ruwe kerels plaagden en
sarden, was voor Evelyn een helsche verschrikking, maar toch stond ze bereid,
elke keer als Jane haar strijdsters opriep; en ze was gegriefd en teleurgesteld,
wanneer de vriendin haar voorbijging om haar te sparen. Ze had éénmaal in de
gevangenis gezeten, doch haar zwakke gezondheid had het harde regime niet kunnen
verdragen, ze was er na enkele dagen ontslagen en het had weken geduurd, eer ze
weer op krachten kwam.
| |
| |
En dus zat ze vele uren daags voor haar tafel onder het zoldervenster en tikte
haar artikelen voor de vrouwenkiesrechtbladen en werkte aan een boek dat, naar
Joyce van Constance had gehoord, een schitterend pleit voor de strijd der
Suffragettes zou worden.
‘Het eenige waar ik goed voor ben,’ placht zij bitter te zeggen, beschaamd om de
hoest en de aanvallen van asthma, die haar wekenlang in huis hielden, de
duizelingen en flauwtes, die haar op het ongelegenste oogenblik overvielen.
Sinds Joyce haar pseudoniem kende, las ze vol belangstelling wat Evelyn schreef
en telkens weer verbaasde haar de scherpe, mannelijk-krachtige en logische
zakelijkheid, waarmee haar artikelen gesteld waren, werd ze geboeid door de
suggestieve woordkeus, door de felheid der moedige betoogen. En ze begon iets te
vermoeden van de wonderlijke wisselwerking tusschen Jane's geweldige
persoonlijkheid en de zwakke volgzame geest, die er door werd bevrucht en
geïnspireerd, want wat Evelyn schreef waren Jane's gedachten, vervat in
zuiverder, beter gekozen woorden, dan de grove en ruwe, die Jane ten beste
placht te geven. Het was een vreemde, soms bijna stuitende en vaak toch ook
ontroerende verhouding. Jane was, even als Bessie Trelawney, een geboren
leidster, zij hadden dezelfde behoefte aan macht, dezelfde zucht tot heerschen;
maar terwijl Joyce in haar verbeelding tante Bessie zag als een heidensche
koningin met stoeten van slavinnen rond zich heen, verbeeldde ze zich Jane als
een apostel, barrevoets en in een ruige pij, terwijl ze een schare geloovigen
door de woestijn naar het Heilige Land bracht.
Op een avond, toen Jane en Evelyn naar een politieke vergadering in Pimlico waren
en Joyce Con- | |
| |
stance Hendon hielp om het groote zoldervertrek eens
een grondige ‘beurt’ te geven, hoorde ze van de gemoedelijke tamboer-majoorsche,
die graag babbelde onder haar werk, de voorgeschiedenis dier innige vriendschap.
Evelyn Dawson stamde uit een zeer oud, patricisch Schotsch geslacht, waarvan de
leden sinds eeuwen hooge functies in staatsdienst en regeering hadden vervuld en
haar huwelijk met Thomas Cornfelt, een politicus en een ‘liberal’ uit een
geslacht van rijkgeworden fabrikanten, was niet zonder groot verzet van de innig
conservatieve Dawsons doorgezet. Het was Bessie Trelawney's trots; Evelyn was
sinds haar meisjesjaren een ‘social worker’ geweest en met haar gemoedelijke
heerschzucht lijfde de schoonmoeder het kinderlijke en naar de schijn zoo
dociele dochtertje bij haar lijfwacht van volgelingen en vurige bewonderaarsters
in. Maar Evelyn bleek anders dan de Cornfelts verwachtten, ze was dociel noch
volgzaam; zij beschouwde het ‘social work’ niet als een elegant en
prijzenswaardig tijdverdrijf en de Homes for the Poor allerminst als
voortreffelijke instellingen van menschenmin en offervaardigheid. Zij ontdekte
er in korte tijd ontelbare misstanden, willekeur en eigenbaat onder de
beheerders, onderdrukking en slaafsche kruiperij van de verpleegden; zij
veroordeelde de geest, die er heerschte en vroeg telkens weer om drastische
hervormingen. De scherpe oogen van Bessie Trelawney ontdekten spoedig genoeg,
wie de aanstichtster van Evelyn's verzet en ontevredenheid moest zijn. Het was
Jane Taylor, de onder-directrice van het Home voor ongehuwde moeders; een
vrouw-uit-het-volk, die eerst zelf verpleegde in een der Tehuizen was geweest en
om haar geweldige werkkracht en haar sterke invloed op de gevallen meisjes door
de stichtster in die | |
| |
verantwoordelijke functie was aangesteld.
Jane, reeds lang verdacht van socialistische, ja zelfs communistische tendenzen,
werd zonder verder onderzoek op de kortste termijn ontslagen, maar wat niemand
verwacht had, Tom Cornfelt's vrouw trok partij voor de gewezen heilsoldate; in
een heftige uiteenzetting met haar schoonmoeder betoogde ze, dat Jane Taylor
volkomen gelijk had, wanneer zij beweerde dat de Homes for the Poor niets anders
deden dan zwachtels leggen om etterende wonden, in plaats van die wonden eerst
te reinigen en te genezen. Er volgden scherpe conflicten, want Bessie Trelawney
was diep gekwetst in haar trots en zelfbewustzijn en Thomas Cornfelt was de
aangebeden, verwende zoon van zijn moeder. Maar hij had groot respect voor zijn
jonge vrouw en vertrouwen in haar helder oordeel en bovendien wist hij maar al
te goed, hoezeer zijn huwelijk met haar zijn eigen naam en aanzien verhoogd had.
Hij koos Evelyn's partij en verzette zich niet, toen ze zich uit de Trelawney
Homes terugtrok en samen met Jane Taylor ging werken in een der allerarmste
slop-districten van Londen. Pas later bleek, dat Jane reeds toen een
hartstochtelijke Suffragette was; zij bracht Evelyn in contact met Mrs.
Pankhurst, Annie Kenney en Mrs. Pethick Lawrence, die in dat deel van het East
End een campagne voerden. Het was niet moeilijk om Evelyn voor de groote zaak te
winnen, ze had aan de dameskiesrechtmode in haar schoonmoeders salon even heftig
het land gehad als aan Bessie's pronkende liefdadigheid. En de Suffragettes, van
haar kant, beseften van hoeveel belang het was om haar te winnen: de vrouw van
een liberaal parlementslid, de dochter van een gewezen minister.
Maar toen had Thomas Cornfelt zijn mannelijk gezag in de schaal geworpen; hij had
zijn vrouw de vrijheid | |
| |
harer overtuiging gelaten, hij gaf haar niet
de vrijheid om zich belachelijk te maken en zijn naam door de modder te slepen.
Hij verbood... hij verbood haar, om zich aan te sluiten bij de Suffragettes en
Evelyn, het blonde, zachte, dociele vrouwtje, sterk in haar nieuw-gewonnen
overtuiging, zei hem de gehoorzaamheid op. Het werd een strijd, die maanden
duurde, waarin de jonge vrouw haar eigen familie, zoowel als die van haar man in
heftige vijandigheid tegenover zich vond en waaronder ze zeker bezweken zou
zijn, wanneer Jane Taylor met haar hartstochtelijk geloof, met haar moed en haar
geestkracht haar niet telkens weer had overtuigd van haar plicht.
Het was met een volslagen breuk geëindigd. Drie jaar geleden, op een dag in
Februari, toen haar man voor een politieke vergadering naar Sheffield was, had
Evelyn met haar dochtertje zijn huis verlaten, om bij Jane haar intrek te nemen.
Geld had ze niet, met haar familie had ze gebroken, maar ze bezat het vaste
geloof in haar roeping en de heilige overtuiging, dat zij de goede weg gekozen
had; zij wilde, als de tallooze ongehuwde moeders met wie haar werk haar in
aanraking bracht, een vijandige wereld trotseeren om haar kind groot te brengen.
Doch toen was het vreeselijke gebeurd, wat niemand had voorzien: Thomas Cornfelt
eischte de kleine Millicent op, betuigde voor de rechtbank, dat de moeder in een
omgeving leefde, die verderfelijk voor het kind zou zijn... En hij had het
recht... het afschuwelijke, door mannen gemaakte recht aan zijn kant. De schok
had Evelyn's zwakke gezondheid geknauwd, ze was er nooit overheen gekomen. Fel
en hartstochtelijk bleef ze meedoen aan de strijd, maar zonder de blijde,
zonnige geestdrift van vroeger... verbitterd en verbeten. De Suffragettes
echter, wisten het geval als prachtig | |
| |
propaganda-materiaal te
benutten; zij konden er in een reeks vlammende artikelen het knechtschap van de
vrouw aan demonstreeren.
‘Zonder Jane had Evelyn het niet volgehouden,’ besloot Constance. ‘Evelyn is de
eenige mensch op de wereld van wie Jane houdt... en zonder Jane is Evelyn als
een verlorene...’
Nooit vergat Joyce die stille grijze lenteavond; de vredige geluiden, die door
het open zolderraam naar binnen zweefden en de geur van boenwas en zeepsop,
terwijl Constance's stem dat alles zoo rustig vertelde en ze zoo zakelijk de
winst uitwoog, welke ‘the Cause’ in deze strijd van twee menschen, deze strijd
op leven en dood, behaald had. Joyce wist, dat het geval geen unicum was; er
gebeurden tal van zulke feiten in de gelederen van de Suffragettes, er waren tal
van vrouwen, die hun mannen verlieten, tal van dochters, die met haar ouders
braken om de onweerstaanbare roep te volgen. En geen van die moedigen scheen
ooit iets te berouwen, niemand scheen twijfel of wroeging te gevoelen, want op
alle gezichten straalde dezelfde geestdrift, alle oogen tuurden over het heden
heen naar het heilige doel in de toekomst. En wat deed het er dan toe, of ergens
in een groot, stil huis een klein meisje haar moeder ontbeerde en ergens anders
op een armoedige zolderkamer een tenger vrouwtje met een bleek, zwaarmoedig
gezicht naar dat kind verlangde; en of een man met harde oogen en een verbeten
mond zijn verdriet omgezet had in haat? Dit was de oorlog van de seksen, die tot
het bittere einde uitgevochten moest...
‘No Surrender’, was het wachtwoord dat de Suffragettes elkander gaven; ze
fluisterden het elkaar toe gedurende de hardste beproevingen; ze tikten het met
haar | |
| |
knoken op de muren van de gevangenis. En hier, in deze kamer,
had Jane Taylor het met houtskoolletters op de houten wand geschreven:
‘No Surrender!!!’
einde van het tweede boek.
|
|