Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Tiende hoofdstuk.‘Je zult heel wat trappen moeten klimmen,’ zei Evelyn Dawson met haar lieve glimlach; zij stonden in een donkere zijstraat achter Tottenham Court Road en zij opende een breede, vervelooze voordeur met haar sleutel. Aan de uitgang van de vergaderzaal had ze Joyce opgewacht en haar gevraagd of ze meeging naar de flat, die ze met Jane Taylor en nog een andere Suffragette bewoonde. Jane zou zeker interessante ervaringen van de meeting in Peckham te vertellen hebben en er zouden zeker heel wat partijgenooten zijn om naar haar te luisteren. Jane Taylor... hoe bekend klonk die naam. Terwijl Joyce over de vervelooze, kronkelige trap naar boven klom, trachtte ze zich tevergeefs te herinneren in welk verband ze hem had gehoord; of had ze hem alleen maar in de krant gelezen met het een of ander smadelijk commentaar over een ‘hooligan’...? Het wonderlijke, vervallen en uitgewoonde huis herinnerde haar aan de verhalen van Dickens; er scheen geen einde te komen aan de vervelooze portalen en de uitgesleten stoepjes en treedjes, slechts hier en daar brandde een scheeve vleermuis en een spookachtig schijnsel gleed over telkens weer andere donkere deuren met koperen naamplaten erop en uitgesleten vloermatten ervoor. | |
[pagina 182]
| |
Het was romantisch-onwaarschijnlijk, dat hier het fijne, teere meisje woonde, dat onmiskenbaar in houding, stem en manieren een aristocrate was en dat, al liep ze in een grof en plomp verkleedpak van gevangeniskleeren en al ventte ze Votes-for-Women-krantjes in Hyde Park, stellig tot de uitverkoren kaste hoorde, waarvan Joyce in zooveel boeiende romans gelezen had. Ten laatste opende Evelyn heel boven in het huis een deur en liet Joyce binnengaan op wat een groote lage zolder bleek te zijn. In de vrij groote ruimte was in de eene hoek tegen de schuine wand een soort van keuken afgeschoten, daar stond een gasstel en een kast met vaatgerei en aan de andere kant, achter een half weggeschoven gordijn, drie ijzeren veldbedden en een zinken zitbad. Recht daartegenover kierde een lage deur open en een bundel hel oranje licht viel over het schemerduister portaal; er was een druk, opgewonden gerucht van veel vrouwenstemmen; dan viel er plotseling een stilte en één helle doordringende stem, die Joyce onmiddellijk herkende, scheen een kort betoog te houden. Een klein, dik vrouwtje met grijs haar kwam haastig uit de kamer geloopen; ze keek achterdochtig naar Joyce en begon met Evelyn te fluisteren. Evelyn schrok blijkbaar heftig, ze snelde naar binnen zonder zich meer om Joyce te bekommeren of het doel van haar komst aan de ander te verklaren. Met de oude pijnlijke verlegenheid, het zoo welbekende gevoel als een indringster beschouwd te worden, zon het meisje vergeefs op een passend zinnetje om zich bekend te maken. ‘Ik ben Joyce Coornvelt, ik was vanavond op de meeting van Mrs. Pankhurst en zij... Mrs... eh... Miss Evelyn had mij gevraagd...’ ‘Ik verstond uw naam niet goed,’ zei het dikke | |
[pagina 183]
| |
vrouwtje beleefd, ‘de mijne is Constance Hendon.’ ‘Joyce Coornvelt.’ ‘Hoorde ik het goed, dat u Cornfelt zei? U bent toch geen Engelsche niet waar?’ ‘Het is een Hollandsche naam, maar mijn vader was Engelsch onderdaan in Zuid-Afrika.’ ‘Weet u, dat er hier in Londen ook Cornfelts zijn?’ ‘Ik woon bij hen. In Bloomsbury Square.’ ‘Bij Bessie Trelawney dus? Hebt u aan Evelyn verteld, dat u een Cornfelt bent?’ ‘Ik weet het niet... ik geloof het niet... er was daarginds geen gelegenheid, om mij voor te stellen.’ De ander tuitte weifelend haar lippen. ‘Zegt u aan uw familieleden, dat u vanavond een meeting van de Suffragettes hebt bijgewoond?’ ‘Stellig niet.’ ‘En zult u hen evenmin vertellen, dat u daarna bij Jane Taylor en Evelyn Dawson op bezoek bent geweest? Wilt u mij uw eerewoord geven, dat u daar met geen woord over zult spreken?’ ‘Natuurlijk, ik beloof het u.’ Maar Joyce herkende dat blijmoedige, energieke gezicht, nu het zich dicht naar haar toeboog! Opeens herinnerde ze zich de optocht in Whitehall op de dag van haar aankomst: dit was de dikkerd, die de Turksche trom getorst en zoo dapper geslagen had en alle voeten op haar kordaat rhythme had laten stappen. ‘Ja, ik ben de drum-beater,’ knikte Constance Hendon trotsch. ‘Van beroep pianiste en componiste en in mijn vrije tijd vurig strijdster voor “the Cause”. Ik heb de “band” gesticht en geoefend en sinds ik met de Turksche trom voorop loop, hebben onze optochten honderd procent meer succes. Bespeelt u een instrument? Bent u muzikaal? Dan zal ik u wel trainen om | |
[pagina 184]
| |
mee te doen, ik kom nog twee fluitisten en een hoboïste tekort.’ Ze loodste Joyce mee naar de groote lage kamer, die oorspronkelijk als een schildersatelier scheen te hebben dienst gedaan en die thans gemeubeld was met een oude vleugel, een ruw houten tafel en wat uiterst primitieve stoelen en banken. Het was er zeer vol en de atmosfeer was zwaar en slecht. Tegen de achterwand bracht een groote banier met ‘Votes for Women’ de eenige versiering langs de vier kale met hout beschoten muren. Daarvoor stond, hoog en kaarsrecht, de groote, hoekige figuur van Jane Taylor, zooals Joyce haar gisteren in Hyde Park had gezien, maar thans was haar gezicht omwonden met witte zwachtels, die scherp afstaken tegen haar grauwverweerde huid. Ze droeg weer haar vaal-zwarte cape, die vol modder en vlekken zat; haar snitlooze japon was gescheurd en haar sjerp van paars-wit-en-groen was een onooglijk flard geworden. Roerloos, zwijgend, met gekruiste armen en een van pijn vertrokken gezicht leunde ze tegen de plankenwand en voor haar, op haar knieën lag Evelyn in haar gevangeniskleeren, ze had haar armen met een hartstochtelijke teederheid om de vormlooze heupen van haar vriendin geslagen, drukte haar fijne blonde gezichtje tegen de bemodderde rok en snikte vertwijfeld.
Er was een groot aantal vrouwen in het vertrek, zij stonden in groepjes bijeen of zaten op de banken, of op de grond met haar armen om de opgetrokken knieën. Maar Joyce zag hen niet... ze zag niets dan die eene tragisch-geweldige vrouw met het omzwachtelde hoofd en die andere, kleine, hulpelooze, snikkend aan haar voeten. Het leek een visioen in een koortsdroom. | |
[pagina 185]
| |
Constance Hendon was naar Evelyn toegeloopen, ze schudde haar bij de schouders en poogde haar op te trekken uit haar knielende houding, maar Evelyn verzette zich heftig. ‘Ik wil het bekennen, waar iedereen bij is!’ kreet haar anders zoo zachte stem hoog en schril-hysterisch; ‘Het is mijn schuld, dat Jane gewond is! Mijn schuld! Door mijn ellendige lafheid komt het, ik had naar die meeting in Peckham moeten gaan, het comité had mij er voor aangewezen, maar ik durfde niet... Jane is in mijn plaats gegaan, omdat ik niet durfde...!’ Er gleed een glimlach over het grauw-bleeke, verbonden gezicht van Jane; ze boog zich voorover en streelde over het blonde hoofd aan haar knieën. ‘Jij had het niet klaargespeeld, kleintje,’ zei ze met een dwingende teederheid in haar anders zoo harde stem; ‘voor je twee woorden had kunnen spreken, hadden ze jou al onschadelijk gemaakt.’ ‘Jane was prachtig! Geweldig!’ begon een jong meisje op een opgewonden, geestdriftige toon te vertellen; ‘ze heeft geschreeuwd en gevochten tot ze haar naar buiten op het plaveisel gooiden en toen ze met een bloedend gezicht op de steenen lag, schreeuwde ze nóg “Votes for Women!” Maar toen kwam die ellendige kerel met zijn zware wandelstok, de dokter zegt, dat er stellig een ijzeren punt aan heeft gezeten en dat daardoor de wond zoo diep...’ Evelyn snikte luidop en drukte haar gezicht, dat nat van tranen was tegen de bemodderde cape, haar fijne smalle handen streelden er smeekend langs. En weer boog Jane Taylor zich voorover. Hard en stroef was haar gezicht, terwijl ze het knielende meisje overeind trok; binnen de zwachtels, die het zware, roode haar verborgen, leek het 't gezicht van een man, van een gewonde soldaat. | |
[pagina 186]
| |
‘Nu wil ik, dat je stil bent en er niet meer over spreekt,’ zei ze bevelend als tot een stout kind, maar het gebaar waarmee ze haar arm om Evelyn's schouder legde was moederlijk teeder. ‘Het is immers volkomen onbelangrijk, wie van ons die hoofdwond heeft opgeloopen en wie het litteeken zal dragen. Van belang is alleen, dat er vanavond bloed is vergoten voor onze zaak. Morgen staat dat in alle kranten. Niemand zal zich bekommeren over wat Lloyd George heeft gezegd, maar iedereen zal weten en onthouden, dat een Suffragette, die voor haar zaak kwam pleiten, door een paar laffe mannen bewusteloos is geslagen.’ ‘Maar je was toch niet alleen, Jane? Waarom hebben de anderen je niet geholpen?’ vroeg verontwaardigd een der vrouwen, die in een kring om Jane Taylor geschaard stonden en met betraande en heftig bewogen gezichten luisterden naar haar relaas. ‘Wij waren maar met ons vieren en ik was de laatste. Het was buitengewoon moeilijk om binnen te komen, de contrôle was extra nauwkeurig omdat er de laatste tijd in dat district zooveel ordeverstoringen door de Suffragettes zijn geweest. De drie anderen zijn zonder veel ruwheid uit de zaal gegooid, er was een extra cordon suppoosten, sterk genoeg om honderd mannen te lijf te gaan, in plaats van vier zwakke vrouwen. Jessica heeft haar pols verzwikt en Lillian heeft haar hoed in de strijd verloren, dat is alles. Maar achter mij zat een groote kerel, die mij blijkbaar kende; waarschijnlijk had hij mij wel eens op een meeting gehoord en ik voelde, hoewel ik hem niet zien kon, dat hij mij voortdurend scherp in het oog hield. Je raakt door ervaring geweldig inventief. Ik had kans gezien om mij, onder | |
[pagina 187]
| |
mijn cape, met een ketting aan mijn stoel te binden en daar de heele rij stoelen met een paar houten latten stevig aan elkaar zat, zou het minuten duren, eer ze mij weg konden slepen, maar ook minuten, waarin die kerel mij voortdurend kon slaan en stompen en mij met zijn hand op mijn mond zou beletten mijn strijdkreet te roepen.’ ‘En geroepen heeft ze!’ getuigde weer het jonge meisje. ‘Het daverde door de zaal, boven al het tumult van de mannen uit! Niemand heeft zoo'n geweldige stem om “Votes for Women”! te roepen als Jane.’ Applaus en gelach; kreten van bijval van de opgewonden, geboeide toehoordsters, wier kring steeds dichter om de heldin van de avond drong. En aldoor zwaarder, aldoor heeter werd de atmosfeer in het overvulde vertrek; Joyce, die nog altijd bij de deurpost stond, voelde een vreemd, dreigend gonzen in haar ooren. ‘Ik had een hondenzweep bij me’Ga naar eind11, vervolgde Jane Taylor en om haar strakke mond trok een triomfante glimlach. ‘Niemand was daarop verdacht en minutenlang heb ik daarmee de kerels van mijn lijf kunnen houden. Kerels, die als helle-beesten op me afkwamen.’ ‘Wat toen gebeurde, was afgrijselijk!’ Over het geestdriftige gezichtje van Jane's volgelinge trok een huivering bij de herinnering en Evelyn, die aldoor in vervoering naar het verbonden gezicht had gestaard, begon opnieuw te snikken. Plotseling gooide Jane Taylor de bemodderde cape van haar schouders. Ze droeg een grijs flanellen blouse, die vol donkere, bruinige vlekken zat en met een theatraal gebaar rukte ze de halsboord los en schoof een der mouwen omhoog. Er klonken kreten van afgrijzen, want haar magere armen waren vol felroode strepen, over haar beenige hals liepen twee zware striemen als een kruisteeken van bloed. | |
[pagina 188]
| |
Ontzet en wild opgewonden drongen de vrouwen en meisjes nader, stortten zij zich naar de hooge, roerlooze gestalte. En zij kusten de gewonde armen, kusten het bleeke starre gezicht, dat een masker leek in de omlijsting der witte zwachtels. Tranen stroomden, tranen van verrukkende, opwindende deernis. De vrouwen omhelsden elkander, zagen elkaar in de heete, vochtige oogen... Beloften werden gemompeld... één sprak plechtig en luid een eedsformule met twee vingers omhoog geheven. En onbeweeglijk, in een strakke, intense spanning stond Jane Taylor tegen de planken-wand van haar armoedige zolderkamer, tegen de banier van paarswit-en-groen; haar breede lippen lachten vreemd verwezen, haar platte borst ging in heftig ademen op en neer. En plotseling schrilde haar stem boven al het tumult uit: ‘Wie wil morgen steenen gooien door de vensters van Downing StreetGa naar eind12, om deze wonden te wreken?’ De wanden en de oude balkenzoldering leken te daveren. Er was een dringen van vooruitgestrekte handen, stemmen riepen en pleitten, oogen schreiden en smeekten. Er was bijna een gevecht bij het nader dringen, vuisten werden gebald, voeten stampten driftig op de houten vloer. Een vreemd, duizelig gevoel trok door Joyce's gonzende hoofd. Weer, als daarstraks, toen Mrs. Pankhurst gesproken had, voelde ze zich in een roes van verrukkende spanning, had ze het wonderlijke gevoel buiten en boven zichzelf te stijgen, iets te doorleven, dat oneindig méér dan werkelijkheid was. Maar tegelijk groeide een vreemde, onbegrijpelijke angst, als in een nachtmerrie, wanneer je aan een plaats geboeid bent en weg moet, maar niet kunt... Ze wóú hier weg, alleen zijn | |
[pagina 189]
| |
... ergens waar ze zou kunnen ademen; ze wou alles rustig overdenken, wegen en keuren met haar nuchter verstand en koele zinnen, maar ze voelde, dat ze niet kon. Ze stond vlak bij de deur, vijf passen van haar af was de trap die naar beneden voerde, maar ze kon niet weg. Ze moest blijven en staren naar dat vreemde, boeiende gezicht en naar dat andere, fijne blonde met zijn verheerlijkte glimlach. En toen werd het of een mist in haar gedachten begon op te trekken; Jane Taylor... dat was een naam, die Gloria eens genoemd had... ze zag zich zelf zitten in Gloria's atelier, in de vensterbank met Lancelot tegenover zich en Gloria sprak over de Suffragettes en vertelde dat Tom's vrouw van hem was weggegaan omdat ze een Suffragette wou zijn... omdat ze heelemaal onder een suggestie stond, onder een soort hypnose... van Jane Taylor. En met een schok van schrik realiseerde Joyce wie het blonde, fijne, aristocratische meisje moest zijn... Evelyn, Evelyn Dawson, Tom's vrouw. Daarom had Constance Hendon haar daarstraks zoo verschrikt aangekeken, toen ze de naam Coornvelt noemde, daarom had ze haar laten beloven met geen woord te reppen van haar bezoek. Tom's vrouw... van wie hij gehouden had... het was of Joyce voelen kon, met een felle brandende jalouzie, hoe Tom Cornfelt gehouden had van dat lieflijke, teere, aanhankelijke wezen, hoe hij nog van haar houden moest... en verdriet had en verlangen... Dáárom... daarom dus had hij haar, Joyce, zoo hartstochtelijk gekust en haar toen van zich afgeduwd met cynische, harde woorden. De vrouw van Tom, de moeder van Tom's kind, die hier op deze kale armoedige zolder woonde en sliep in een ijzeren veldbed en met Jane Taylor door regen en modder er op uittrok om de Kruistocht voor de vrouwen te prediken. | |
[pagina 190]
| |
Mrs. Pankhurst had het gezegd en het bleek geen romantisch verzinsel, geen groote pronkende phrase: de vrouwen, die zich eenmaal in dienst van de groote zaak hadden gesteld, moesten tot elk offer, ook het grootste, bereid zijn...
Joyce stond diep in gedachten; ze merkte niet, dat de meesten der vrouwen en meisjes afscheid namen en weggingen; er was druk gepraat op het portaaltje, gestommel over de kronkelige trappen. Ze schrok op, toen zich een hand op haar schouder legde; de vreemde, lichte oogen van Jane Taylor zagen strak in de hare. ‘En wat,’ vroeg de Suffragette met die gulle lach, die haar harde gezicht zoo wonderlijk veranderde en het opeens iets vrouwelijks en aantrekkelijks gaf, ‘zal Bessie Trelawney wel zeggen, wanneer ze van deze escapade hoort?’ ‘Ze zal het niet hooren!’ zei Joyce heftig en met een felle blos van verlegenheid, waarover ze zich bitter ergerde. ‘Wanneer je je bij ons aansluit, zul je dat toch niet kunnen verzwijgen.’ ‘Er wordt mij nooit gevraagd, hoe ik mijn tijd heb doorgebracht. Ze laten mij volkomen vrij.’ ‘Maar je weet toch dat de Cornfelts felle tegenstanders van de Suffragettes zijn?’ Joyce knikte; ze zag dat Evelyn, die bezig was om thee te zetten, ingespannen luisterde naar wat zij met de andere vrouw besprak. ‘En je hebt toch zeker een groote vereering voor Bessie Trelawney?’ Weer troffen Joyce de vreemd lichte oogen; zij wist opeens, met de scherpe intuïtie, waarmee zij soms, naar het haar scheen, kon voelen wat menschen dachten, | |
[pagina 191]
| |
dat Jane Taylor haar nu wilde dwingen, om iets schampers en hatelijks over Bessie Trelawney te zeggen... ze voelde, dat Jane Taylor en Bessie Trelawney elkander haatten... en ze begreep, dat de haat van deze vrouw met haar harde gezicht en haar dwingende oogen iets verschrikkelijks moest zijn. ‘Wanneer u mij wilt zeggen wat ik doen moet, zal ik probeeren mijn taak zoo goed mogelijk te volbrengen.’ Joyce zei het plechtig en ernstig, maar Jane Taylor lachte spottend, terwijl ze zich in een krakende, rieten leunstoel zette, de eenige die het vertrek rijk was en haar beenige handen sloten zich dankbaar om de kop met warme, geurige thee, die Evelyn haar reikte. Zoo, met haar groote voeten huiselijk op de rand van het schamele haardje en met een vrouwelijke schoot, waarin ze haar handen met de theekop liet rusten, scheen het onheimelijke, dreigende van haar afgevallen; het boeiende, aantrekkelijke blééf; en met een opwinding, die haar hoofd heet en haar handen klam maakte, ging Joyce op het kleine bankje zitten, dat de ander haar aanwees. Constance Hendon had zich onder de lamp gezet en stopte kousen; Evelyn vleide zich op de grond naast de rieten stoel en legde haar hoofd, met het zware goud-glanzende haar tegen Jane's knieën; door het breede, lage venster, dat nu wijd geopend was, trok de kil-vochtige atmosfeer van de Londensche Novemberavond en klonk het dompe, eindelooze gerucht van de groote stad. Verbeeldde ze zich soms, vroeg Jane Taylor schamper, dat haar taak zou bestaan uit liedjes zingen en vlaggetjes zwaaien en hoera roepen wanneer Mrs. Pankhurst of haar dochter Christabel een rede had gehouden? Haar stem klonk hard en luid door het vertrek, of ze | |
[pagina 192]
| |
op een podium stond te getuigen. Dacht ze het soms een boeiend avontuur, een aardige afwisseling op de drawing-rooms en de bazars van Bessie Trelawney? Besefte ze wel half wat het inhield om een Suffragette te zijn, hoeveel zelfverloochening en opoffering daarvoor noodig was, hoeveel moed en onwrikbare trouw aan een eens gegeven woord? Suffragettes moesten gehoorzamen aan elk bevel dat haar gegeven werd, elke taak, ook de moeilijkste, volbrengen zonder ooit te vragen naar gevaar of zich te bekommeren om spot of vernedering. Eentonig, vervelend, soms zelfs vernederend werk moesten ze verrichten: brochures venten, met posters door de straten paradeeren, schildwacht loopen voor het huis van politieke tegenstanders of haar nachtrust offeren om ‘Votes for Women’ op muren en stoep-steenen te kalken. En ze moesten afstand doen van alle persoonlijke ijdelheid, van alle modezucht en opschik, van alle weelde. Hard en grimmig trok Jane Taylor's gezicht en scherp en stekend keurden de lichte oogen het slanke figuurtje voor haar, de struisveeren boa, die Joyce van Gloria had gekregen en waarop ze zoo trotsch was, haar nieuwe hoedje met zijn krans van kleine roze roosjes... En plotseling zette haar gebalde vuist kracht bij het betoog en sloeg op de leuning van haar stoel als de vuist van een soldenier. Dàt had de mannen door alle eeuwen heen hun ellendige macht over de vrouwen gegeven, haar zucht naar kleeren en opschik; die moest uitgeroeid, wilden de vrouwen ooit háár macht in de wereld veroveren. IJdelheid beteekende afhankelijkheid en de mannen hadden die aangemoedigd en mogelijk gemaakt en er hun heele systeem van heerschen en uitbuiten op gebaseerd. Vrouwen waren nooit méér dan poppen en speelgoed in de oogen van de mannen, mooi getooide | |
[pagina 193]
| |
poppen en speelgoed, dat ze stuk maakten en in een hoek gooiden, als ze het niet langer begeerden. En de gebalde vuist ontspande zich en de beenige hand begon te strijken over Evelyn's blonde hoofd, dat aan haar knieën lag... de suggestieve stem klonk zachter, maar tegelijk nog dwingender; de woorden kregen weer de boeiende kracht, waarmee Joyce haar in Hyde Park had hooren spreken. ‘Dit is de groote oorlog van de seksen. De genadelooze strijd op leven en dood om de macht... de strijd, die eenmaal uit moest barsten, nadat de eene helft van de menschen eeuwenlang de andere heeft onderdrukt. Want het is niet waar, kind, wat je in de boeken leest, wat de dominé's van de kansel preken... wij Suffragettes, die de harde werkelijkheid hebben leeren kennen, wéten, dat het niet waar is... de mannen hèbben de vrouwen niet lief, al verbeelden ze het zich soms voor een korte tijd... en al verbeelden wij het ons vaak voor een heel leven. Het is onze vloek geweest, dat onze moeders ons met die drogredenen in de wereld hebben gestuurd, want de man ìs niet de aanbidder en de beschermer, hij is de uitbuiter en de onderdrukker en zoodra een vrouw maar even probeert, om onder zijn juk uit te komen, toont hij zijn ware aard. Dan breekt de haat los, en genadeloos wreekt hij zich, want altijd is het recht aan zijn kant... omdat hij alleen de wetten gemaakt heeft... Torenhoog laait de haat op... bij iedere botsing hooger... tot mannen en vrouwen in vlammen van haat tegenover elkaar staan... Als je hen had gezien, kind, toen ze mij vanavond grepen en stompten en kneusden, zou je begrepen hebben, dat ik de waarheid spreek. En die waarheid moet je weten, Joyce Coornvelt, en goed begrijpen. Met edele en verheven leuzen komen wij er niet, dit is de oorlog van de seksen, hij zal moeten uitgevochten | |
[pagina 194]
| |
tot het bittere einde en wij, die de soldaten in de Vrouwenkruistocht zijn, wij mogen geen dwaze illusies hebben van liefde en vereering, want alleen wie daar vrij van is, staat sterk en kan zijn volle krachten geven...’
Weer was het, als gisteren in Hyde Park, als daarstraks in Caxton Hall. Woorden als gevleugelde pijlen, woorden, die een wonderlijk fluïdum bezaten, die je insponnen en optilden, die een vreemd verbijsterend geluk gaven en tegelijk een duistere, dompe angst. Jane Taylor boog zich naar Evelyn, zij tilde de fijne spitse kin van de jonge vrouw in haar groote grove hand. ‘Nietwaar?’ vroeg ze met een dwingende teederheid. ‘Dat weten wij allebei, my darling... alleen wie vrij is, kan zijn volle krachten geven...’ Evelyn knikte heftig; haar blauwe oogen straalden fel, groot-open, hunkerend in het naar haar toegebogen gezicht; dan schoten ze opeens vol tranen. En Jane Taylor veegde die weg, met een autoritair, een bijna ruw gebaar en strekte dan haar hand naar Joyce; en het meisje voelde het lauwe tranenvocht tegen haar vingers. En heel het verbijsterende, wonderlijke beleven van de lange avond scheen in dat gebaar vervat te zijn... het kreeg een diepe, een geweldige beteekenis. Ze zou het willen begrijpen... maar ze kon niet... ze kon het met haar verwarde, vermoeide gedachten niet meer vatten. Maar ze wist, dat ze het onthouden zou... dat het gebrand stond in haar geheugen: Jane Taylor had haar de tranen van Evelyn gegeven... van Evelyn... die de vrouw van Tom Cornfelt was. ‘Morgen,’ besliste Jane Taylor met een gansch andere, zakelijke, nuchtere stem, ‘morgen deel ik je in bij de recruten. Ze noemen mij de sergeant-majoor | |
[pagina 195]
| |
want het is mijn speciale taak, de jonge garde af te richten. Je bent goed materiaal, Joyce, met dat kindergezicht en dat lichaam van een half volgroeide bakvisch. Ik zal een echte Suffragette van je maken, een, die honderd mannen te slim af is!’ |
|