| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV Het oude lied
‘IK geloof het niet,’ zei Puck Coornvelt op haar besliste manier, terwijl ze zich op de teenen hief om met haar gezicht vlak bij het geschilderde portret van haar over-grootvader te zijn, ‘ik geloof niet dat de mannen van vroeger werkelijk ‘deugdzamer’ waren dan die van tegenwoordig... In de grond blijft de menschelijke natuur gelijk en ‘deugd’ is een begrip, dat zich altijd weer wijzigt naar de eischen van de tijd. Wie weet wat voor slechte en zedelooze gedachten er allemaal achter zijn uitgestreken gezicht hebben gezeten... wie weet of hij niet óók de kat in het donker kneep zooals zooveel van die deftig eerwaardige heeren met vadermoorders en hun hand op de bijbel!’
‘Dat zullen wij gelukkig nooit te weten komen,’ zei de oude Dokter Wijsman en dwong zich tot een luchtigen toon; zij woú het meisje niet toonen dat de
| |
| |
spottende woorden haar geweldig hinderden. ‘Ik heb hem niet meer gekend... wél m'n grootmoeder, die altijd met groote liefde en eerbied van hem sprak en mij altijd als ik als klein meisje bij haar kwam, van hem vertelde. En ik weet hoe mijn moeder aan hem gehecht was, hoe ze hem vereerde en bewonderde, terwijl hij haar toch met het vaderlijk gezag dat toen vanzelfsprekend was, had gedwongen tot een huwelijk dat zij eerst niet wilde. Geloof je, als hij bij al zijn heerschzucht niet werkelijk een góéd mensen was geweest maar een huichelaar en een veinzer dat hij dan zoo'n groote macht over zijn kinderen had bezeten... Ik heb de laatste tijd dikwijls overpeinsd, dat daarin het geheim van de vroegere ‘ouderlijke macht’ moet hebben gezeten, in het onkreukbare voorbeeld.’
Het meisje had zich van het portret afgekeerd en kwam naar den stoel voor het venster waar de oude dame met haar breiwerk zat. ‘En heeft uw moeder dat heusch gedaan...?’ vroeg ze, terwijl haar heldere blauwe-groene oogen in een bijna bange verwondering naar de oude vrouw keken: ‘je leest daar soms wel van... maar ik heb het in m'n hart nooit kunnen gelooven, dat een meisje vroeger werkelijk tróuwde met een man ook als ze hem niet uit kon staan, alleen omdat haar ouwe heer het wou! Och, ik geloof dat de liefde toen zooveel minder gecompliceerd was dan tegenwoordig en het voor zoo'n juffer met pijpekrullen en een hoepelrok die het andere geslacht alleen maar door een horretje en op een afstand zag, zoo makkelijk was om zich te verbéélden, dat ze haar hart voor eeuwig had verloren...’
‘Vermoedelijk makkelijker dan voor jullie,’ gaf de oude dame met een lachje toe: ‘maar ik weet helaas al te goed dat mijn goede moeder zich geen liefde voorgoochelde toen mijn grootvader haar zei
| |
| |
dat ze moest trouwen; ze was zes en twintig, hij had nog drie andere ongehuwde dochters en Dokter Willem Wijsman, een eenige zoon, die juist de praktijk van zijn vader had geërfd, was geen partij die ze af mocht slaan. Moeder had van kind af een doodsangst voor zieke menschen, een complex zouden wij dat in de moderne psychologie noemen en mijn vader, die leefde voor zijn vak en er mij van kind af de liefde voor heeft bijgebracht, was gewend om over alle détails van operaties, verzweringen en gezwellen de meest plastische schilderingen te geven.’
‘En ze verdroeg het...’ zei Puck; en er lag een trek van walging om haar hoogmoedigen mond, ‘ze miste zelfs de moed om zich tegen zijn egoïsme van heer en meester teweer te stellen. En ze heeft er natuurlijk nooit over gedacht om zich te laten scheiden, of bij een andere man vergoeding te zoeken, voor die miserable koppelarij...’
‘Ik heb vroeger voor haar gewenscht, dat zij meer moed had bezeten... ik heb háár leven altijd voor oogen gehad, als ik vocht voor gelijke rechten voor allebei de seksen en toch... toch heb ik me de laatste tijd wel eens afgevraagd of het tenslotte niet een hooger en grooter moed was om te volbrengen wat ze eens op haar schouders had genomen, dan om het recht op haar eigen leven te eischen en te deserteeren zooals een vrouw van deze tijd ongetwijfeld zou hebben gedaan! Er was toch wel een groote kracht in dat “till death does part us” van de oude tijd; en geluk is een moeilijk te definieeren begrip Puck; was mijn moeder ongelukkiger dan de jouwe, die zich altijd de gelijke van haar man heeft gevoeld en die het huwelijk altijd als een vrijwillige band heeft beschouwd?’
‘U zoekt de fout waar hij niet zit,’ weerlei het
| |
| |
meisje op haar autoritairen toon, ‘het zit hem niet in de manier waarop je je door het huwelijk heenslaat, het huwelijk zèlf deugt niet, omdat het een belofte van de menschen eischt, die ze onmogelijk kunnen houden. Maar ik geef u graag toe, dat het probleem er voor ons, moderne vrouwen heusch niet makkelijker op geworden is en wij nog verder dan vroeger van een oplossing af zijn. Mijn overgrootpa daar, die wist dat het voor “levenslang” was toen hij trouwde, en hoogstens eens heel stikum een slippertje zal hebben gemaakt, was er nog beter aan toe dan mijn arme papa, die zoo graag nog een beetje en jeune homme wou leven, die zoo getempteerd werd door lieve mooie meisjes en zoo'n moeilijke keus had tusschen zichzelf op te offeren aan het ouderwetsch begrip van “trouw” of zijn vrouw op te offeren, aan zijn drang naar vrijheid.’
‘Je neemt het wel heel gemakkelijk op!’ viel Dokter Wijsman heftig uit. ‘Ik vind... het is me altijd pijnlijk om met een van jullie over de verhouding tusschen je ouders te spreken,... ik dacht toch dat jij, met het psychologisch inzicht waar je zoo trotsch op bent, wat meer zelfbeheersching en verantwoordelijkheidsgevoel zou hebben verwacht van een geestkrachtig man als je vader, die al grijze haren en volwassen kinderen heeft!’
Weer haalde de oudste dochter der Coornvelts haar schouders op. ‘Mijn psychologisch inzicht heeft me eerst vooral geleerd, dat de menschelijke natuur in de grond niet veranderd is, dat de in-schijn-braven niet zooveel verschillen van de slechten, zoodra je wat dieper dan de oppervlakte kunt kijken. Hoeveel oude heeren met grijze haren zitten niet door binocles naar de mooie beenen van balletjuffrouwen te loeren of sluipen in het donker door obscure buurtjes en hebben
| |
| |
in diep geheim een verhouding buiten hun huwelijk? Is dat zedelijker dan wat mijn vader openlijk durft te doen? Het geeft immers niets of wij er nog altijd huichelachtig onze oogen voor dicht willen doen, mannen zijn nu eenmaal polygame wezens. En het huwelijk is een onding, omdat het van twee menschen verlangt, dat ze hun heele leven trouw aan elkaar zullen zijn, terwijl het in de natuur ligt dat ze na een aantal jaren naar “variatie” gaan verlangen.’
De oude dokter zweeg geïndigneerd... zij had zich wel is waar voorgenomen om vrij en onbevooroordeeld tegenover al de moderne opinies van haar neven en nichtjes te staan, maar er wáren grenzen... Hoe kon er ooit nog wat van een huwelijk terecht komen, als de jonge meisjes met zulke inzichten begonnen, hoe kon er van trouw sprake zijn als de beide partijen vooruit zeiden dat ontrouw onvermijdelijk zou wezen? Ze boog haar hoofd over haar breiwerk, en op een scherpen, boozen toon die geen van de kinderen Coornvelt ooit van haar hoorde, zei ze: ‘Als jij zóó over het huwelijk denkt, Elizabeth, dan beklaag ik de man, die ooit aan jou zijn hart zou verliezen.’
Er was een lange stilte. Elize Wijsman, terwijl ze strak op haar breiwerk bleef zien, kon zich het gezicht van het meisje voorstellen, het strak gesloten, hoogmoedig zelfbewuste gezicht, met de even vooruitstekende onderlip, die haar op zooveel mannelijke Coornvelts deed gelijken. Elizabeth - dacht ze - was haar van alle kinderen tegenwoordig het minst sympathiek; en toch had zij vroeger van het kleine, roodblonde meisje met haar fellen wil en verbluffend scherp verstand zoo ontzaglijk veel gehouden...
Dan deed een vaag geluid haar opzien en zij zag
| |
| |
het nichtje voor het andere venster, het kortgeknipte, rossige hoofd tegen de kleine paarsige ruiten geleund zij had de oogen neergeslagen, haar zware, goudige wimpers lagen trillend op de witte wangen en over die wangen, de oude dokter zag het met een machteloozen schrik, rolden langzaam twee dikke tranen.
‘Wéér een met een probleem,’ dacht ze wanhopig, zelfs Elizabeth, die zoo rustig en zelfbewust haar weg scheen te gaan. Wéér een probleem waarbij zij met haar ouderwetsche begrippen voor allerlei onbegrijpelijke concluzies werd gesteld... waar háár ‘levensinzicht’ zoo hopeloos te kort schoot en ze zich zoo hulpeloos en onwetend wist, zij oude vrouw naast die wereldwijze kinderen...
‘Lieve kind...’ begon ze aarzelend en zoekend naar haar woorden. ‘Ik wou maar liever niet langer met je over ‘het huwelijk’ spreken, Ik ben een oude vrouw... met naar ik begin te begrijpen... ouderwetsche begrippen. En ik ben zoo moe van al jullie problemen, zoo vreeselijk moe... ik zou nu liever wat rustig alleen willen blijven...’
Het meisje liep langzaam de beide trappen af en ging door het stille, verlaten huis naar beneden. Een gevoel van weeke, dompe mistroostigheid had haar weer beslopen, het ellendige besef van de doelloosheid van alle denken en weten, waaraan zij den laatsten tijd niet meer ontkomen kon, de zinloosheid van haar heele bestaan... den eenen nutteloozen dag op den anderen. Waarom wou tante Dok met haar niet praten, wèl met Kitty, Lody en Elly en niet met haar? Zij snakte zoo naar iemand, die haar níét knap en scherpzinnig vond, die al haar cynische theorieën tegen den grond zou striemen met hoon en spot... zij snakte er zoo naar om niet meer te hóéven wroeten en rede-
| |
| |
neeren met dat verstand van haar, waarop ze naar de menschen zeiden zoo trotsch mocht zijn... om niet langer verborgen drijfveeren achter alle menschelijke streven te zoeken, om niet langer achter elk oogenblik van vervoering en verrukking den valen tegenkant der ontgoocheling te zien. Om als een gewoon meisje het leven te ondergaan en te kunnen denken ‘met haar hart’. Ze liep haar kamer voorbij met een gevoel van afkeer. Haar mooie, al te mooie kamer die ze enkele maanden geleden met een van haar ‘bevliegingen’ tot een klein museum had willen maken, waarvoor ze toen weken gezwoegd en gesloofd had, antiquairs had afgezocht en geduldig urenlang op veilingen had gezeten... Wanneer ze nu dácht aan die kamer met de kleine in lood gevatte, gekleurde ruiten die de leelijke muren van de binnenplaats voor het oog verborgen, met zijn uitstalling van koperen ornamenten en blauwe borden en wrakke antieke meubelen, met de weeke demping van het Perzische tapijt en de ontelbare kleedjes en kussens, voelde ze een bijna lijfelijk onbehagen; en wanneer ze dacht aan de boeken op haar schrijfbureau... de Fransche en Hollandsche en Engelsche romans, met hun geraffineerde vivisectie van liefde en ontrouw, passie en haat, de philosophische boeken en de boeken over psycho-analyze, die met hun fel zoeklicht alle menschelijke waan en begoocheling doorlichten, had ze weer het radelooze gevoel dat alles te moeten ontloopen, het niet langer te kunnen harden in de sfeer van op de spits gedreven intellectualisme, waartoe ze zich zelf had opgevoed. En eerst was ze op dat alles zoo trotsch geweest, zij, die zooveel had gegrepen en genomen van wat het leven bood en die nu al... op haar drie en twintigste blasé was van alles en van alles de waardeloosheid erkende. ‘O, ik wil hier weg,’
| |
| |
dacht ze, terwijl ze stilstond op het portaal voor het venster dat uitzicht had op het kleine steegje naast het huis. ‘Ik wil weer reizen... dit huis en deze stad... op een zomeravond... zijn ondraaglijk...’ En even haakte zij zich met genot aan het denkbeeld, weken, maandenlang te reizen in haar vlugge kleine auto, elken dag naar een nieuw doel... elken morgen bij het ontwaken met de zekerheid dat de dag niet hopeloos hetzelfde als gisteren zou zijn, dat het onbekende en ondoorvorschte wachtte...
‘Ik zou moeder mee kunnen nemen,’ overlegde ze; ‘het zou haar goed doen, haar gedachten aftrekken van het getob over vader; weg van huis, in een stimuleerende omgeving zou ze de scheiding niet langer als iets zoo verschrikkelijks maar als een vanzelfsprekende oplossing gaan beschouwen. Doch haar verwend egoïsme verwierp het dadelijk, moeder zou met haar gedachten teveel vast zitten aan huis, zij zou aldoor willen praten over thuis en over haar problemen... Zij wou vrij zijn... het leven en de schoonheid van de wereld ondergaan en door niets en niemand gebonden wezen...
De telefoon rinkelde in de gang beneden haar, er was een stilte en dan relde de schel opnieuw. Was er weer niemand van al de huisgenooten thuis en hadden de meiden voor de zooveelste maal vergeten den verklikker om te zetten naar de keuken? Zij liep onwillig om de stoornis de trap af, een kinderachtige voldoening vindend in het regelmatige, snerpende vermaan, dan haakte ze langzaam den hoorn van het toestel. ‘Het huis van Coornvelt?... juffrouw Elizabeth... wilt u even informeeren of die thuis is?...’
Het duurde even voor ze antwoordde, ze voelde haar hart opeens bonzen van een heftige verrukkelijke ontsteltenis: ‘Daar spreek je mee... met Elizabeth
| |
| |
Coornvelt...‘ en opeens klonk een stroom van hevige ontroerde woorden aan haar oor: ‘Puck... ben je het heusch zelf...? Ik dorst het niet te gelooven, je stem leek zoo veranderd... Ik ben net terug... over Genua gereisd... je weet toch met wie je spreekt, Puck, met Han... Henry van Doeveren! Vijf jaar... en het lijkt me of ik niet weg ben geweest, de keien op het stationsplein zijn zelfs nog onveranderd en Smeets de kruier op het station tikte dâlijk aan z'n pet en zei: ‘In orde meneer... Rapenburg 76...’ Puck... ik mag toch komen? Ik heb wat moois voor je meegebracht in m'n handtasch, want m'n koffers komen pas over dágen... God kind, wat heb ik verlangd naar dit oogenblik... Zoo dadelijk... ja...over een kwartiertje ben ik bij je...’
Ze bleef staan voor het toestel... haar handen machteloos langs haar zijden, een tumult van tegenstrijdige gewaarwordingen in haar hart. Was dat echt geweest... die blijdschap, de ontroering in die diepe warme stem? Och kòm... menschen uit Indië waren altijd zoo uitbundig de eerste dagen... Vijf jaar... natuurlijk, hij had haar geschreven dat hij terugkwam, een paar maanden geleden, juist in den tijd dat zij die flirtation had met kapitein van Maanen, de man van Gloria. Vijf jaar... zij was achttien geweest en hij twintig toen hij wegging; ook toen had ze het gevoel oneindig wijzer en ouder te zijn dan hij. Hij had haar gekust en bij het afscheid gezegd: ‘Vijf jaar... je zult eens zien hoe gauw die om zijn...!’ en trouw had hij haar brieven geschreven en verzen gestuurd, slechte verzen natuurlijk, maar met een teederheid van verlangen die haar toch vaak ontroerde. En zij had hem teruggeschreven, want ze hiéld van brieven schrijven en wist dat ze het uitstekend deed, met een geest en een kracht van beschrij-
| |
| |
ving die zooveel vrienden in haar bewonderden...
Zijn stem, zijn haastige ontroerde woorden, zongen ná in haar ooren. En het was een zomeravond... het huis verlaten en de tuin vol zilveren maanlicht... Groote hemel... wat was ze begonnen? Zij in haar weeke stemming van ontgoocheling en onbevredigd verlangen... en hij, haar jeugd-liefde, met zijn opgewonden blijdschap, met een ongeduld, of hij al die jaren aan niets dan aan dit weerzien had gedacht. Ach! Zij was niet langer het meisje dat hij onder den pereboom in hun vroegeren tuin gekust had, zij was een wereldwijze vrouw... zij geloofde niet meer aan de hechtheid van liefde of de echtheid van vervoering, zij wist immers hoe de menschen zichzelf en elkaar om hun diepste en eerlijkste gevoelens bedrogen...
‘Ik had een excuus moeten verzinnen...’ dacht ze in onrust; ‘over twee, drie dagen is die weerzienskoorts bekoeld en zouden we rustig en prettig als twee oude kameraden kunnen praten...’ Maar tegelijk was ze met drie treden tegelijk de trap naar boven opgewipt... ze had opeens bedacht dat ze een oude, wat verschoten jersey droeg die haar niet stond... ze had vanmiddag vergeten haar door den motorrit bestofte schoenen te verwisselen... en ze streek nerveus over haar kortgeknipte haar... dat had hij nog niet gezien... daar zou hij stellig niet van houden...
Zij zaten tegenover elkaar in een van de groote vensterbanken van de tuinkamer, voor het hoogopgeschoven raam. Elizabeth droeg een japonnetje van soepele licht-groene zijde - gelukkig bleek het net dezen middag van de stoomerij teruggekomen - en een breede groen-zijden band om heur haar, die het strakke en hoekig-rechte van haar dagelijksch kapsel
| |
| |
wat verborg. En aan haar voeten had ze de zilveren, met filigrain beslikte schoentjes, die hij voor haar had meegebracht...
‘Ik wist je maat,’ had hij triomfant gesnoefd toen ze prachtig bleken te passen; hij had ze per se zelf aan willen trekken en haar voeten willen kussen met een sentimenteele verrukking, die zij ontroerend van dwaasheid vond.
‘Het was,’ dacht het meisje, terwijl ze achterover leunde tegen het hout van het raamkozijn en de roos, die hij daareven in den tuin voor haar geplukt had streelde met haar vingers, een volslagen onzinnige situatie. Het was precies een roman uit den ouden tijd, de knappe jeugdige minnaar die na jaren van onbezweken trouw tot zijn wachtende bruid terugkeert, in een decor van maneschijn, zwoelen zomernacht en geurende rozen. Eigenlijk onverantwoordelijk dom dat ze hem maar niet liever op haar kamer had ontvangen, waar ze hem tenminste een stoel had kunnen wijzen op een behoorlijken afstand van den hare; maar toen ze er vóór zijn komst, de schemerlamp wou ontsteken, had ze een schaamte voor de arrogante luxe gevoeld, voor de opdringerige ‘artisticiteit’ die ze etaleerde; en ze had opeens beslist dat ze den vriend van haar jeugd dáár niet wou ontvangen. De huiskamer was duf en warm, ze haatte bovendien het behang met de grijnzende Chineezen en de kans was groot dat een of ander van de huisgenooten er in den loop van den avond zou komen binnenvallen. En dus had ze na eenig beraad de rustige tuinkamer gekozen, de theetafel naast de vensterbank gezet en er hem gewacht met spot om dat vertoon van huisvrouwelijkheid en een wrevelige verwondering om haar onrustig bonzende hart.
Maar toen hij er was... toen, na het eerste bijna
| |
| |
pijnende oogenblik van zwijgend over elkander staan, zijn handen op haar schouders lagen en zijn gezicht, zijn goed, open jongensgezicht - tóch veranderd, mannelijker, rustig-sterker geworden - zich naar haar overboog, waren haar onrust en onzekerheid van haar afgegleden alsof zij wegglipte uit een huid die haar gekweld en gehinderd had... in een willooze overgave had zij zijn nabijheid en het genot van het oogenblik ondergaan. Het oogenblik... de droom van een zomeravond en de waan van een ongecompliceerd, eenvoudig hart...
Hij bleef, nadat hij over de lage vensterbank was gesprongen om in het middenperk een roos voor haar te plukken, op het wat hooger gelegen terrasje staan en leunde zijn gekruiste armen steunend op het kozijn, naar binnen. Heel dicht was zoo zijn gebruinde gezicht met het weerbarstig met moeite glad geborstelde haar bij het hare en opnieuw vertelde hij druk, opgewonden bijna, van het land daarginds, waar hij na weinige jaren al zoo'n mooien en voldoening-gevenden werkkring had gevonden. Indië was een heel wat beter land, dan het bekrompen, suf voortsukkelende Holland, een land van jonge energie, van durf en ondernemingsgeest, waar ze niet in de eerste plaats vroegen naar je diploma's, je relaties en den ‘stand’ van je vader... O, hij zou het in een kleine Hollandsche stad niet meer kunnen harden. Hij kon zich goed begrijpen, dat zij zich hier ook niet gelukkig had gevoeld... Wel was het leven in Indië voor de mannen inspannend en zwaar, maar voor de vrouwen... dat zeiden al zijn getrouwde vrienden... was het er ideaal zonder de neerdrukkende geldzorgen en het kleine huishoudgepeuter of het gesukkel met personeel van vrijwel alle jonge gezinnen in Holland. In Indië was het leven breeder en guller... met de
| |
| |
schitterende natuur om altijd van te genieten, met het auto-verkeer dat er het leven zoo totaal veranderd had; en in plaats van het platte materialisme waarvan je vroeger hoorde, het drinken en zoeken van minderwaardig plezier, was gezonde, opwekkende sport in de plaats gekomen.
Het meisje luisterde, roerloos en met stilgevouwen handen; zóó dicht bij haar was zijn knappe gezicht dat zij den zwakken geur van haarwater rook en telkens zijn adem voelde strijken langs het hare. En het was of haar altijd gespannen, tot het uiterste gespitste zintuigen langzaam en onweerstaanbaar in een droomerige rust werden gewiegd door den klank van zijn diepe warme stem, of zij voor het eerst na langen tijd niet meer als een gewapende tegenover het leven stond maar het willoos en in een vreemd, bijna smartelijk geluk onderging. Aan elk woord dat hij zei haakten zich herinneringen van vroeger, aan den tijd, vóór hij ging; hij, de jongste uit het verarmde gezin der van Doeverens met niets anders om in de groote wereld te slagen, dan zijn zelfvertrouwen, zijn optimisme en zijn helderen kop...
In dien tijd was zij nog een jong onervaren meisje geweest, wel altijd wereldwijzer dan hij... en met genoeg nuchter verstand om zich niet gebonden te willen achten door haar eigen kinderverliefdheid, hun afscheidszoen en de verzwegen vraag in zijn betraande oogen.
Een jaar nadat hij was heen gegaan, werd ze student ze had den fellen wil het leven te genieten, het te beproeven en eruit te halen wat zij met mogelijkheid kon, zij had het bestaan van een jonge, moderne vrouw geleid, verwend, bewonderd, zonder één plicht, dan dien ze zich zelf oplei, zonder één gezag, dan dat van haar eigen altijd wisselende wenschen. Jonge
| |
| |
en oudere mannen waren haar studiegenooten, haar vrienden of aanbidders geworden en zij had haar macht over hen begrepen en er hen om beklaagd of geminacht... zij had beurtelings van die macht genoten en er zich voor geschaamd... En langzaam had een cynisch levens-inzicht alle idealisme overwoekerd, hoe kón je in dezen tijd nog aan huwelijkstrouw en liefde voor het leven gelooven...? Zag ze niet overal bij vriendinnen en vrienden die eerst verzaligd verliefd en verloofd waren geweest, verkoeling, ontmoediging, onverschilligheid en ten slotte de ontrouw, het heimelijk zoeken van andere genegenheden en teederheid; zag ze niet altijd wéér menschen die gingen scheiden, jonge paren die het huwelijk nog nauwelijks kenden en ouderen, zelfs na een lang en naar den schijn soms zoo hecht samenleven; had ze niet bij haar eigen ouders, die naar ze altijd had gemeend zoo echt en eerlijk van elkaar hielden, dezelfde verwijdering en vervreemding... en tenslotte de ontrouw gezien?
En nu zat de vriend van haar jeugd tegenover haar, met zijn kinderlijk hart en zijn ongerept geloof in het leven en meende, dat hij haar juist zoo terugvond als hij haar voor vijf jaar had verlaten... Straks zou zij hem moeten zeggen hoe zij veranderd was... dat zij niet meer in de liefde geloofde en haar levenservaring haar had doen begrijpen dat zij niet geschikt was voor een huwelijk... voor de verplichte trouw aan een en denzelfden man... Zij had voor zich zelf geweten, zooals ze het daarstraks nog tegen tante Dok had gezegd, dat het huwelijk een onwaardige dwang was en een belofte inhield, die niemand vervullen kon.
Maar toen zij probeerde de zinnen te formuleeren waarmee ze het hem zoo dadelijk zou zeggen... nog
| |
| |
vóór hij de vraag kon doen die ze voelde naderen... wist ze dat ze er den moed niet toe bezat... zij had geen moed om zijn geloof in haar te verstoren.
Was dit misschien wat hem onderscheidde van alle anderen... dat zij allemaal geboeid, geïnteresseerd en aangetrokken waren geweest... en zelfs menigmaal een beetje bang van haar... terwijl hij zich niet bekommerde om haar knapheid of haar talenten, maar haar zag als een meisje, teeder en aanhankelijk... als een meisje, dat hij maar in zijn armen zou hoeven nemen om haar te hooren zeggen wat hij verwachtte... dat zij hem nog altijd liefhad... en hem eeuwig en onverbrekelijk trouw zou zijn...
En o... opeens wist ze... zij zoù zoo willen zijn... zoo'n meisje als hij haar geloofde... en als ze het toch wilde met heel haar verlangende, hunkerende hart waarom zou ze het dan niet kunnen zijn? Dat, waarmee ze tot nu toe haar leven had trachten te vullen... vrijheid en geestelijke ontplooiing... eer en succes, daarin vond een vrouw op den duur immers toch geen geluk... Dat wist ze al uit eigen ervaring... en uit de ontelbare boeken waarin de ‘nieuwe vrouw’ zichzelf had uitgeschreven; in alle vrouwen kwam tenslotte het oude onverwoestbare verlangen naar twee sterke armen, waarin je alle zoeken en wroeten kon vergeten, naar de dwingende vraag, die alle twijfelen het zwijgen oplei. Wat had tante Dok daareven ook gezegd? ‘Ik beklaag den man die aan jou zijn hart zou verliezen...’ Maar als ze den vasten wil had hem gelukkig te maken - ze zou eerlijk zijn, hem geen deugden voorgoochelen die ze niet bezat - zou ze dan zelf niet óók gelukkig kunnen worden, in het verre land waar de menschen nog wat minder gecompliceerd en blasé waren, waar het leven eenvoudiger en breeder was...?
| |
| |
Een waan... de begoocheling van een zomeravond, van een tuin vol maneschijn en een warme smeekende stem, dicht en vleiend aan haar oor? Maar was liefde dan ooit iets anders? Een schoone illusie, maar de eenige die het leven de moeite waard deed zijn. Misschien... dacht zij opeens met een vreemd helder inzicht was dat in den grond het eenige verschil tusschen de moderne vrouw en die van vroeger tijden, misschien lag daar de oorzaak van zooveel, dat mislukte en verliep... dat de vrouwen het gelóóf van vroeger niet meer hadden... het naïeve geloof in de kracht en de onverwoestbaarheid van het eenige waarom het leven voor haar draaide... dat zij niet meer in de liefde geloofden als in een goddelijke kracht...
Zij nam hem mee de trappen op naar de bovenste verdieping. Ze móésten, had zij betoogd, iemand vertellen van het blinkende geluk, waaraan zij zelf nog nauwelijks durfde gelooven... en zij moest de ontstelde verbazing zien, als ze het zou vertellen: ‘Ik ben verloofd... en ga over een half jaar met Han naar Indië...’; den bijna ontstelden uitroep hooren: ‘Puck! Jij!’
Maar er was niemand thuis, alleen moeders auto had ze om tien uur gehoord, en zij was natuurlijk dadelijk naar bed gegaan; alleen boven in het huis, op haar stille kamer, wist ze de oude vrouw... En om nu naar haar te gaan, samen met Han, met zijn verheerlijkt stralend gezicht... daarvoor had ze eerst een bijna onoverwinnelijke schaamte en verlegenheid gevoeld.
Maar hij zelf had er op gestaan ‘tante Dok’ te begroeten, hij herinnerde zich haar nog zoo goed uit zijn jongensjaren, toen ze hem altijd een gevoel van
| |
| |
angstige bewondering voor haar geleerdheid had ingeboezemd, met tegelijk een jongensachtigen argwaan omdat ze altijd gladde zwarte japonnen droeg en aan niets dan studie en de vrijheid van de vrouwen scheen te denken... en zoo met alle ijdelheid had afgedaan, dat ze heur haar strak in een knoetje op haar hoofd had.
‘Gelukkig dat jij zoo heel anders bent...;’ zei hij, terwijl hij keek naar het zijden japonnetje en den plooienden glanzenden band om het haar van zijn meisje. Hij wist nog niet dat ze het had afgeknipt! dacht Puck met een schrik waarom ze zichzelf bespotte, zou hij het erg ‘onvrouwelijk’ vinden, wanneer hij het morgen ontdekte?
Zij stonden stil voor de deur van DokterWijsmans kamer, zijn arm lag om haar schouder en terwijl Puck klopte, keken ze elkaar aan als stoute kinderen... toen er geen antwoord kwam, nadat haar vingers nog eens hadden geroffeld op de deur, zoende hij snel haar warme lippen, zoo lang, tot ze zich met een kreetje en den druk van haar handen tegen zijn borst moest bevrijden.
‘Zou ze zóó vast in slaap gevallen zijn? vroeg het meisje met een plotselinge onrust, terwijl ze de deur voorzichtig opende.
Het licht van de maan viel door de kleine paarsige ruiten en de oude vrouw zat in haar leunstoel voor het linkervenster, juist zooals Puck haar een paar uur geleden verlaten had. In een vreemde verstarring, onwezenlijk scherp uitgelijnd stonden de oude meubels... de tafel en de vele stoelen er omheen... en de portretten aan den wand schenen in het witte licht uit hun lijsten naar voren te komen en in hun onbeweeglijkheid een heimelijk leven te bezitten.
Het was of alles in het vertrek in ademlooze stilte zweeg en wachtte... wachtte alsof het had geweten
| |
| |
van de komst van den jongen en het meisje, die nu op den drempel stonden en daar toefden in een vreemde vrees... En alsof het oogenblik een ontzaglijke, niet te omvatten beteekenis had... zoo voelde Puck hun samen aarzelen; en zij wist, terwijl ze haar hand losmaakte en op haar teenen naar het venster sloop, dat het altijd, onvergankelijk scherp in haar gedachten zou blijven.
‘Tante Dok...’ zei zij zachtjes... en herhaalde het nog eens luider, terwijl ze zich dieper toeboog naar het gezicht, dat wat opzij was gegleden, als keek het met onafgebroken aandacht in den maanoverschenen tuin, waar daarstraks... enkele oogenblikken pas geleden, Han haar in zijn armen had genomen en gekust...
‘Tante Dok...’ zei Puck weer met een angstige smeeking... maar op dit oogenblik wist zij het al... nog vóór zij het voelde aan de hand, die machteloos op het breiwerk lag en aan de ijskoude van het hooge, doorgroefde voorhoofd.
En terwijl zij zich dicht tegen den jongeman aandrong, in een voor haar, de sterke, onafhankelijke, vreemd-heerlijke behoefte aan beschermende troost, fluisterde ze: ‘Nu kan ik haar niet meer zeggen... nu kan ik haar niet meer troosten... Han...’
‘Wat zeggen, mijn liefste? Dat wij tweeën van elkaar houden?’
‘Dat het niet zoo erg is met onze problemen als zij heeft gevreesd... dat de vrouwen in haar diepste hart niet zóó anders dan vroeger zijn...’
Amsterdam, Nov. 1923-Aug. 1925.
|
|