| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
In de donkere smalle eetkamer, de binnenkamer van bet huis op de Oude Rijn,
waschte de oude mevrouw Van Doeveren het ontbijt af. Voor haar op een houten
plateautje van bruin-en-witte strepen stond een koperen teiltje waaruit de wasem
van zeepsop opsteeg, die de kamer doortrok met een weeë reuk. De groote,
welgevormde handen van de oude dame hanteerden voorzichtig en toch vlug het
servies van wit en blauw ‘meiszner’, de kopjes en bordjes, de eierdopjes en
schaaltjes en de messen met de vergeelde ivoren heften, die tot het laatst
moesten worden bewaard. Een ceremonie, die zich elke dag tweemaal in dezelfde
nauwgezette volgorde herhaalde; elke dag van elk jaar.
Een heel Hollandsch vrouwenleven lang, dacht Puck, die met de krant in een hoekje
van de ongemakkelijke paardenharen canapé zat en zich afvroeg in welke
jeugdervaring haar diepe afkeer voor die lucht van zeepsop wortelde. Vele jaren
reeds leefde mama van Doeveren met haar dochter in deze oude sombere woning met
de geërfde schatten aan porcelein, zilver en schilderijen, die een nooit
eindigende zorg en onderhoud vereischten, met de smalle tuin waarin geen bloem
wou groeien, de sombere binnenplaats waar de meid en de werkster iedere dag
opnieuw kleedjes, loopers | |
| |
en matten klopten, met de hooge smalle
kamers, die zoo kil en vochtig waren omdat de Hollandsche zuinigheid er nooit
een zonnestraal binnenliet, uit vrees voor het verschieten van de meubels en het
behangsel.
In de voorkamer, de salon, stonden de vensters wijd open. Corry nam daar stof af
van het oude blauw, een omslachtige taak, die nimmer aan een dienstbode werd
toevertrouwd. De felle, scherpe voorjaarswind joeg de kamer door, zoog zich door
de kier der slecht sluitende suitedeuren en Puck, die Indisch-gevoelig was voor
kou en tocht, trok zich het wollen jasje dichter om haar dunne kleeren. Zijden
blouses waren geen dracht voor het Hollandsche voorjaar, had haar schoonmoeder
hoofdschuddend verklaard en haar verzonken grijze oogen waren misprijzend van de
witte jumper met de wijd-open hals naar Puck's glanzende kousenbeenen, onder het
korte geplisseerde rokje gegaan. Het mantelpakje van Lafayette, dat Kitty zoo
onbarmhartig veroordeeld had, scheen in dit milieu een extravagante moderniteit
en naar het hoedje uit de Printemps keken mama en Corry met zwijgende verbaasde
ergernis, telkenmale als ze het zich over de ooren trok.
Mama en Corry droegen japonnen van merinos of cheviot, of hoe die dikke wollen
stoffen mochten heeten. Mama natuurlijk nooit anders dan zwart, hoog aan de hals
gesloten, Corry wisselde donkerbruin met donkerblauw en waagde zoo nu en dan de
coquetterie van een kanten kraagje of een gestrikte das. En wanneer zij het
huishoudelijk deel van hun dagtaak hadden volbracht, wanneer mama had
afgewasschen en Corry had afgestoft, wanneer mama in de provisiekamer de
ingrediënten voor het middagmaal had afgewogen en uitgezet en Corry boven met
het tellen, rekken, vouwen of mangelen van de wasch had geholpen, besteedden zij
lange uren | |
| |
om die degelijke japonnen uit elkaar te tornen, te
verstellen en weer in elkaar te naaien. Mama was matador in het inzetten van
stukken in versleten ellebogen, pandjes onder de mouwen en stootkanten aan de
rokzoom, Corry, naar ze trotsch verklaarde, ‘moderniseerde’ elk harer duurzame
jurken telkens opnieuw naar de mode van het seizoen. Urenlang zaten zij met deze
arbeid aan de antieke ronde tafel in hun huiskamer, hun beider goedgevormde maar
verwerkte vrouwenhanden in rustig geduldig bewegen. En Puck, die er bij zat toe
te zien, moest telkens onweerstaanbaar denken aan de salons van het huis
Panatelli, naar de kring van vrouwen, die zich daar elke dag opnieuw vereenigden
en zij stelde zich voor hoe zij, bij het beloofde bezoek van mama en Corry aan
Parijs, haar beiden stellig eens naar een ‘présentation’ van Panatelli's
mannequins zou brengen. Om hun vaststaande Hollandsche principes grondig te
schokken en haar schrik en ergernis te hooren wanneer de vendeuses prijzen
fluisterden: vijf duizend francs voor een fluweelen jurkje, acht duizend voor
een tailleur van tweed en twintig duizend voor een met bont gegarneerde
mantel...
Mama met haar statige gestalte en Corry met haar fijne verwelkte gezicht bezaten
stellig evenveel ‘ras’ en aangeboren waardigheid als de voornaamste van
Panatelli's klanten, maar zij verschilden in hun onaantastbare provinciaalsche
deftigheid evenveel van die moderne, mondaine luxevrouwen of ze wezens waren van
een andere planeet.
Nog vier dagen, nog vier zulke ochtenden. Goddank, daarmee zou dit familiebezoek
voorbij zijn. Knap was Han wanneer hij er haar binnen het jaar nog eens toe
kreeg! Kwam het door de sfeer in dit huis-als-een-graf, dat Holland zoo anders
scheen dan Puck's | |
| |
verlagende verbeelding het daarginds had gezien?
Kwam het door de doodsche, naargeestige gracht waarop de hooge smalle vensters
uitzicht gaven of door de reuk van schimmel en molmig hout, die in de kamers
hing? Holland scheen zoo klein geworden, de straten zoo smal, de huizen zoo
donker en zoo slecht verwarmd, de menschen woonden er zoo benauwend dicht opeen.
En achter hun vensters gluurden zij, speurden zij, indiscreet en nieuwsgierig,
naar wat andere menschen deden. Het leven in Holland was daarmee geïmpregneerd,
dat iedereen alles van iedereen wou weten en trachtte na te speuren. Misschien
had zij het anders gevonden - blijder en vertrouwder - wanneer zij in haar eigen
ouderlijk huis was weergekeerd, in het groote, mooie familiehuis van de
Coornvelts, al had ze zich daar in de laatste jaren voor haar huwelijk geenszins
gelukkig gevoeld. Al was dat huis, naar de uitspraak van tante Dok, meer het
uitgangspunt dan het verzamelpunt van hun gezin geweest. Ze was er naar
toegegaan, dadelijk de eerste dag na haar aankomst, terwijl Han de ochtend
besteden wou om met zijn beide zwagers te confereeren. Het stond al vier jaar
leeg, de verf bladderde van de kozijnen, de prachtige gebeeldhouwde voordeur was
met doffe plekken uitgeslagen en voor een der benedenvensters grijnsden op een
groot wit bord de zwarte letters ‘Te Koop’. Ze was van plan geweest bij den
makelaar de sleutel te vragen en er binnen te gaan, ze vond er tenslotte geen
moed toe. Misschien een andere dag, beloofde ze zich, wanneer Han met haar mee
kon gaan. Het zou nu zoo koud zijn in die groote leege vertrekken, ondragelijk
zou het harde, schrille licht door de onbedekte vensters binnenvallen en op het
verschoten behangsel zouden als schimmen uit het verleden de vormen der oude
overbekende meubels afgeteekend | |
| |
staan. Die krachtproef durfden haar
zenuwen thans niet aan... er was geen gevaarlijker sentimentaliteit dan je
verdiepen in wat voorbij was en nooit terug zou keeren.
Voelde Han dezelfde teleurstellihg over Holland? Vond hij ook, dat het hier zoo
klein en nauw en benepen scheen na de wijde eindeloosheid van de Indische
landen? Och, hij had immers nooit heimwee gevoeld als zij, hij had zich
daarginds volkomen aangepast. In dit oude donkere huis had hij zijn heele jeugd
gewoond, aan zijn heerschzuchtige conventioneele moeder bond hem een sterke
liefde, zijn verhouding tot haar was een merkwaardige mengeling van ontzag,
neerbuigendheid en teederheid. Geduldig en in een onverstoorbaar goed humeur
luisterde hij naar haar grieven over zijn Parijsche plannen; het was, meende zij
al erg genoeg dat hij zijn mooie positie in Indië eraan gegeveri had, een
onzeker baantje, bij een bedrijf dat zijn bestaansrecht nog bewijzen moest, vond
zij een roekeloos onverantwoordelijk ondernemen. Telkens scheen hun gesprek naar
een twist te drijven, maar nooit liet Han het zoo ver komen, telkens zeilde hij
tusschen de klippen door, leidde haar af en liet haar lachen om een van zijn
vroolijke verhalen over Indië.
En 's avonds op de kille, weinig gebruikte logeerkamer met het dubbele bed en de
zwaargeplooide gordijnen, stelde hij zijn vrouw schadeloos voor wat de dag haar
aan verzwegen ergernis gebracht had. Daar lachte hij samen met haar om mama's
heerschzucht en Corry's preutschheid, daar was hij teeder, dwaas en
onweerstaanbaar vroolijk en verzoende haar met het vooruitzicht van Parijs, waar
zij tenminste vrij als vogels zouden zijn, waar de zon scheen en de kastanjes al
bloeiden, terwijl het in Holland nog bitter schrale winter was, al verkochten de
bloemenventers goudgele narcissen.
| |
| |
Puck, ontwend aan het gure Hollandsche voorjaar, was al de eerste dag zwaar
verkouden geworden. Ze huiverde in de kille, groote kamers van het oude huis,
want met de schoonmaak, vervroegd terwille van hun komst, waren de kachels
weggenomen. Een petroleum-kachel verwarmde onvoldoende en Han had zijn zuster
opgedragen om voor zijn vrouw, die kleumde in haar dunne kleeren, een wollen
manteltje te koopen.
Om die opdracht waren de eerste booze woorden tusschen de schoonzusters gevallen.
Bedrijvig en gewichtig was Corry er dadelijk op uitgetrokken en een uur later
kwam ze triomfant terug met een gebreid jakje van roode en gele strepen, stellig
het grootste koopje van Gerzon's ‘restanten’! Ze was woedend toen Puck het met
een booze zwaai op de tafel gooide, het met scherpe woorden een voorbeeld van
wansmaak noemde en verzekerde, dat geen macht ter wereld haar zou bewegen het te
dragen.
‘Ze heeft het er stellig om gedaan!’ pleitte de jonge vrouw, boos en bedroefd,
toen haar man haar des avonds, onder vier oogen, trachtte te overtuigen, dat zij
schromelijk overdreven en Corry diep gegriefd had. ‘Misschien deed ze het
onbewust, dat neem ik graag aan, maar ze zou er een voldoening in vinden om mij
toegetakeld te zien met dat hideuze ding. Want ze is jaloersch... ontzettend
jaloersch Han... iedere blik die je mij geeft, ieder lief woord merkt ze op,
registreert ze als het ware... Zoo'n ongetrouwd meisje als Corry krijgt allerlei
complexen die ze zelf absoluut niet begrijpt.’
Ze zag zijn gezicht verstrakken en zweeg; wist ontdaan en boos op zichzelf: dat
had ik niet moeten zeggen. Want al plaagde hij Corry en spotte hij met haar
preutschheid, hij hield verschrikkelijk veel van haar. En van freudiaansche
beschouwingen had hij nu eenmaal | |
| |
een heftige afkeer. Met haar armen
om zijn hals trachtte ze het goed te maken: ‘Han, ik heb haar geen verdriet
willen doen, heusch niet. Morgen zal ik het ding aantrekken, al vind ik het
afschuwlijk. Toe, denk niet dat ik hard ben en geen meelij imet haar heb... Ik
ben zoo rijk met jouw liefde... en zij ziet dat, de heele dag ziet ze het, met
die groote hongerige oogen van haar...’
Zijn armen waren al om haar heen, zijn mond op de hare. ‘Jongen, pas op! Denk om
mijn verkouden neus! Morgen heb je het zelf te pakken!’
Mama van Doeveren was met afwasschen gereed, zij schelde opdat de meid het
teiltje naar de keuken zou dragen. Dan, langzaam bewegend en moeizaam bukkend
haar rheumatische rug, begon ze het servies in het buffet te ruimen. Puck legde
haar krant neer en stond op.
‘Laat u maar, dat zal ik wel doen.’ Ze voelde zich schuldig, dat ze haar hulp bij
het afwasschen niet had aangeboden, maar het gevoel van zeepsop aan haar
vingers, aan haar uiterst verzorgde fijne vingers kòn ze nu eenmaal niet
verdragen.
‘Dank je,’ weerde de oude dame af, ‘Je weet niet precies waar alles staat, de
dingen zouden niet allemaal op hun plaats komen.’
De ander dacht schamper: ‘Dat zou een onoverkomelijke ramp zijn,’ en als had ze
die gedachte geraden, liet haar schoonmoeder er op volgen: ‘Je bent daar in
Indië alle huishoudwerk ontwend. Het zal je niet makkelijk vallen om het in
Parijs met géén of weinig hulp te moeten stellen.’
De oude geest van verzet werd vaardig over Puck. Ze voelde vijandigheid en
kleineering onder de schijnbaar welwillende woorden. ‘Ik zal trachten er werk te
| |
| |
vinden,’ zei ze luchtig; ‘daarvan kan ik dan een goede
huishoudster betalen.’
Mevrouw van Doeveren antwoordde niet dadelijk. Zij stond weer gebukt voor het
buffet en schikte de bordjes en schaaltjes. Puck kon haar gezicht niet zien,
maar haar korte jachtige ademstooten verrieden haar ergernis.
‘Om alles aan over te laten?’ vroeg ze eindelijk, terwijl ze zich rechtop hief.
‘Je huishouden... aan een vreemde?’
‘Beter dan zelf meidenwerk te moeten doen.’
‘Een huishouden laten functioneeren is geen meidenwerk. Je man heeft recht op
jouw zorg en toewijding wanneer hij de heele dag hard en ingespannen heeft
gewerkt. Hoe hij op huiselijkheid en orde gesteld is, weet je even goed als ik.’
Met de ontbijtmessen als dolken geheven in haar groote hand stond ze
strijdvaardig en autoritair, de bleeke mond hard en energisch in het kleurlooze
gezicht met de diepe vouwen. En de schoondochter, in haar ontzenuwde stemming
van kou en ongezelligheid, vond een wrange voldoening in dit machteloos
geschermutsel, na al de verzwegen, glimlachende vijandigheid der voorbije dagen.
‘Wat een huishouden van twee menschen aan zorg eischt, kan ik het makkelijk geven
in de vrije uren, die mij overblijven.’
Mama schoof de messen in de lade. ‘Ik hoop en vertrouw, dat jullie niet lang meer
met je tweeën zult blijven. Dat er gauw kinderen komen. Die eene ongelukkige
afloop... hoe diep treurig op zichzelf, heeft het bewijs gegeven dat je niet
onvruchtbaar bent.’
Puck's gezicht was hard geworden en ijzig gesloten. Ze voelde, dat mama scherp
naar haar keek, al hield ze haar eigen oogen strak op de krant in haar handen.
Met moeite bedwong ze haar driftige boosheid om wat ze een grove indiscretie
vond. Zwijgen... zich beheer- | |
| |
schen... máár de streep trekken...
onverbiddelijk. Ze had zoo iets verwacht, al dagen lang. Ze kende mama's
strenge, godsdienstige principes al sprak ze die zelden uit. Dat kinderzegen
door God gezonden wordt. Dat het huwelijk slechts middel is en de kinderen doel
zijn. Hooghartig dacht ze: Ze heeft mij geen verantwoording te vragen. Dit gaat
niemand aan dan Han en mij. Of eigenlijk... mij alleen. Want het gaat om míjn
leven, míjn vrijheid, míjn geluk. En in haar gedachten lag het trotsche, scherpe
antwoord gereed wanneer mama zou doorgaan, een pertinente vraag zou durven
stellen. Dan zou ze zeggen, dat háár geloof de onaantastbare persoonlijke
vrijheid van elk mensch was.
Maar mama zweeg. Want Corry schoof op dit oogenblik de porte brisée vaneen en zij
zou nimmer een dergelijk onderwerp bespreken in het bijzijn van haar ongehuwde
dochter. Een onmerkbaar lachje trok om Puck's lippen terwijl Corry de kamer
doorliep om de stofdoek in het geborduurde korfje te bergen, de groote
diepliggende oogen van het meisje gingen snel en rusteloos spiedend van de een
naar de ander; haar felle, altijd waakzame nieuwsgierigheid had natuurlijk hun
scherpe stemmen gehoord en beluisterd. De vraag troubleerde ook Corry: waarom
waren er geen kinderen? Want die kinderen... Han's kinderen hadden in het
middelpunt van haar gedachten gestaan, sinds de dag van zijn trouwen. Haar
altijd zoekende verbeelding had zich uitgedacht hoe die kinderen, als zij uit
Indië kwamen, in dit huis zouden logeeren. Hoe zij met hen spelen, hen verwennen
zou... hoeveel die kinderen van háár zouden houden. Zij had nachtenlang
geschreid, toen het droevige bericht over het doode kindje kwam en zij had zich
een diep meelij met haar schoonzuster verbeeld. Zich voorgesteld dat Puck, de
triomfante, nu | |
| |
geslagen, gebroken zou zijn en haar broer, die
zooveel van kinderen hield, gebogen zou zijn door droefheid. Thans joeg de
werkelijkheid een door haar zelf niet begrepen booze onrust in haar los. Hun
vroolijkheid, hun half plagende teederheid en telkens heimelijk in een glimp
door haar bespied dat andere... hun hartstocht... hun verlangen naar elkander.
Na al die jaren... of er geen verdriet, of er geen dood kind was geweest. Zij
leed weer hevig aan haar oude kwaal van slapeloos-heid. Zij verwisselde haar
kamer, die naast de logeer-kamer lag voor een afgelegen vertrekje op zolder.
Zelfs fluisterstemmen, zelfs het kraken van een bed, zei zij, hielden haar uit
de slaap. Naar de roode hooghartige mond van haar schoonzuster keek zij telkens
als getrokken en naar het nog altijd meisjesslanke lichaam, dat zijn vormen zoo
gedurfd en openlijk toonde. Eenmaal in deze nachten had zij gedroomd, dat Puck
gestorven was en zij haar broer troostte, meeleed met zijn verdriet. Met de
tranen over haar wangen was ze wakker geworden.
‘Moeder,’ haar ijle stem viel in de plotselinge stilte, ‘er is een jongen met
rhabarber aan de deur, hij vraagt maar een kwartje per bos, een dubbeltje minder
dan de groenteman.’
Mevrouw schudde het hoofd. ‘Nee, jonge rhabarber neemt veel te veel suiker.’
‘Han houdt er zooveel van.’
Een glimlach ging over het strakke oude gezicht. Eenmaal, dacht Puck, was mama
van Doeveren stellig een mooie vrouw geweest.
‘Neem dan maar twee bos, dan zullen we ze tot Zondag bewaren.’
Puck zei snel: ‘U weet toch dat we Zondagmorgen reizen?’
| |
| |
Mevrouw fronste. ‘Dat is waar, daar dacht ik niet om. Neem ze dan maar niet, Cor,
dan wachten we tot Han de volgende keer hier komt.’
Corry schoof de porte brisée open en terwijl Puck naar de voorkamer drentelde,
waar zich de eenige gemakkelijke fauteuil bevond, die het huis rijk was, zag ze
Han's lange, vlugge figuur langs het venster gaan. Een oogenblik later hoorde ze
hem braaf en ijverig voetenvegen op de voordeurmat. Snel trok ze het gestreepte
jakje uit en stopte het in een hoekje. Ze voelde Corry's scherpe oogen.
‘Waar is hij heen geweest?’ vroeg de oude mevrouw aan haar dochter.
‘Speelgoed koopen voor de kinderen van Indische kennissen.’
Puck zag het ontevreden fronsen van de zware, nog donkere wenkbrauwen en hoorde
haar schoonmoeder zuchten. De vorige dag toen hun bezoek aan Lily voor deze
middag werd vastgesteld, toen Han zijn plan vertelde om voor haar twee kleuters
een nieuwe locomotief te koopen, had zijn moeder dat als een dwaze verkwisting
veroordeeld. Hij zou zijn Indische royaliteit voor Hollandsche zuinigheid moeten
wisselen, anders kwam hij er niet met dat schijntje dat hij in Parijs verdiende.
Hij kon toch voor die kinderen, die niet eens jarig waren, met een zakje flikjes
of een pakje hopjes volstaan? Hij had haar met geen woord tegengesproken, hij
leidde haar aandacht naar een ander onderwerp, maar vanmorgen, dadelijk na het
ontbijt was hij uitgegaan en thans bleek Corry op de hoogte van zijn plannen.
‘Wie is toch die mevrouw Charlier?’ vroeg de oude vrouw op de verongelijkte toon
waarmee zij elke ontstemming toonde.
‘Ik ken haar wel,’ zei de dochter. ‘We waren samen | |
| |
op de
meisjes-burgerschool, zij zat twee klassen lager, Lily Roovers heette ze. De
vader was kolonel, of zoo iets.’
‘O die!’ Er lag een heel vonnis in de twee woorden besloten. ‘Grootdoeners en
armoedzaaiers... Ja, nu herinner ik me er alles weer van. Het was een mooi
meisje en ze hebben haar gekoppeld aan een rijke Indischgast. De moeder was niet
veel, een dochter van Bosch, de zilversmid op de Vischmarkt. Die had het
natuurlijk zoo groot in het hoofd.’
Hoogmoedig Christendom, ging het door Puck's gedachten; wat zou Han zeggen als
hij dit oordeel hoorde?
‘Ik vond Lily bizonder mooi en gedistingeerd,’ zei ze, wetend ergernis te geven.
‘Han trouwens ook. Hij was bepaald gecharmeerd van haar.’
Corry's gezicht keerde zich in ontstelde verbazing naar haar toe en ze hoorde met
een innerlijk vermaak het verwijt van haar schoonmoeder, dat ze verwachtte: ‘Een
vrouw, die van haar man houdt, spot niet met zulke dingen.’
Han trad op dit oogenblik binnen met een groot pak onder zijn arm, zijn kleeren
brachten de frissche voorjaarskou mee. ‘Wat ze tegenwoordig toch een prachtig
speelgoed maken! Mijn hart ging open, Puck. Zeg Cor, weet je nog die oude
locomotief met een spiritusvlam, die wij op zolder lieten loopen?’ Hij zocht
naar zijn zakmes en boog het open om het touw door te snijden maar zijn moeder
greep snel zijn hand en hield hem tegen. ‘Ben je nou mal! Straits moet je een
nieuw hebben om het weer in te pakken.’
Hij schaterde en kuste haar. ‘Moeder, ik moet noodig weer bij je in de leer om
zuinig te worden.’ Corry's verwerkte handen, rood van winterblaren, peuterden
| |
| |
aan de straffe knoop. Het lukte niet, het mes moest er aan te
pas.
Als een juweel lag het kostelijk speelgoed tusschen vloei en watten in zijn doos.
Met verliefde handen en een verrukt gezicht tilde Han het omhoog, wendde en
keerde het, liet de glanzende kleuren, het gepolijste nikkel fonkelen in het
licht. Er was een lange stilte totdat Corry zei, met haar ijle, onzekere stem:
‘Nou, je hoeft niet te vragen of jij van die kinderen houdt...’ Puck voelde weer
haar snelle spiedende blik. Ze leunde tegen de vensterbank, haar rug tegen het
licht. Ze zou haar het plezier niet gunnen om de tranen te zien, die haar
plotseling onverwacht, onbeheerscht en door haar zelf niet begrepen in de oogen
sprongen.
De oude mevrouw was naar een diepe muurkast gegaan en keerde terug met een
sigarenkistje zonder deksel. Het lag vol met in strengetjes gewonden stukjes
touw. Ze legde er een voor haar zoon op de tafel en zocht de stukken, die hij
zoo roekeloos had stukgesneden, zorgvuldig bijeen.
Hij sloeg zijn arm om haar starre rechte rug met de branie en de teederheid, die
hem in de oogen van zijn vrouw zoo jongensachtig maakten. ‘Brom nou maar niet op
me, dit is mijn laatste verkwisting,’ zei hij. ‘U weet wel, als het noodig is,
kan ik net zoo zuinig zijn als jullie samen.’
Zij schudde haar hoofd en lachte terwijl zij naar hem opkeek, in haar verzonken
grijze oogen lichtte het. Zij was bijna even groot als hij en Puck zag
plotseling verrast hoe sterk zij op elkaar geleken. En zij erkende, wat zij
aldoor nog voor zichzelf geloochend had, wat haar onderbewuste gedachten niet
aanvaarden wilden: Han pàste in deze omgeving, hij sloot erin als een stuk in
een mozaiek. Hij, die toch zoo vlot en levenslustig | |
| |
en blij kon
zijn. Hij hield van deze strakke, zwaarwichtige, conventioneele vrouw, die zijn
moeder was... evenveel, misschien nog meer dan van haar zelve.
Zijn leven wortelde hier... twintig jaar had hij in deze sfeer geleefd. Wat
beduidden daarbij de vier en een half van hun huwelijk?
|
|