| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Toen Puck op de laatste middag van haar verblijf in Parijs het hotel binnenkwam -
veel later dan ze verwachtte, want het was onbegrijpelijk hoeveel tijd ze had
verdaan om van de eene plaats naar de andere te komen - zag ze Han zitten in een
der versleten leeren stoelen van de kleine hall. Hij zat diep in gedachten,
breeduit, zijn handen in de zakken van zijn pantalon, zijn beenen voor zich
uitgestrekt, zijn hoed wat uit zijn voorhoofd geschoven en hij floot zachtjes
tusschen zijn tanden. Zóó ongewoon voor hem was deze ongegeneerde houding, dat
zijn vrouw bleef staan om met een onrustige verwondering naar hem te kijken. Hij
sprong op toen hij haar zag, sloeg het groote glas port, dat nog halfgevuld op
het tafeltje naast hem stond met één gulzige slok naar binnen en tegelijk vatten
zijn beide handen haar armen: ‘Ga gauw mee naar boven, ik heb groot nieuws, ik
zit al bijna een uur te popelen, dat je thuiskomt.’
Zij voelde haar glimlach koud om haar lippen, haar gedachten sprongen van de eene
mogelijkheid naar de andere, dan verduwde ze met een angstig verweer, wat ze
begreep vóór hij het begon uit te spreken.
‘Lagrange biedt me een baantje! Stel je voor, Puck! Wat een ongelooflijke bof!
Hij is de grootste bouwer | |
| |
van vliegbooten, die absoluut het
verkeersmiddel van de toekomst zijn. Plannen dat de kerel heeft... om van te
duizelen! Hij zegt, dat-ie wat in me gezien heeft toen we op de boot dat lange
gesprek voerden, het oponthoud van de laatste avond heeft me dit ongedacht geluk
bezorgd... Hij stelt voor me op zijn proefstation te plaatsen om te
experimenteeren met een heel nieuw type motor, dat nog op alle mogelijke
manieren verbeterd moet. Ik heb het aangenomen - dadelijk - met twee handen!
Welke Hollandsche ingenieur krijgt ooit zoo'n kans! Natuurlijk wil hij eerst
zieh wat ik presteer, veel meer dan “volontair” ben ik voorloopig niet, maar er
zijn voor de toekomst enorme mogelijkheden, hij vraagt patenten in alle landen
aan... wanneer het luchtvaartverkeer zich zoo blijft ontwikkelen als de laatste
jaren gaat hij overal fabrieken bouwen. Als hij de concessies krijgt, óók voor
Holland, dan heb ik natuurlijk een prachtkans daar directeur te worden.’
De stroom van zijn woorden hield niet op en zijn jongensachtige luide stem
daverde tusschen de vier wanden van de hotelkamer. Groot, jong en krachtig stond
hij onder het stumperig kroontje van bestoven verguld, met zijn handen in zijn
zakken, zijn hoed uit zijn voorhoofd geschoven, zijn gezicht rood van opwinding
en in zijn oogen een vreemde, harde glinstering. En zij, neergevallen in een
kleine ongemakkelijke fauteuil voelde een zware doffe moeheid, die haar denken
scheen lam te slaan, ze kon alleen maar wenschen, dat hij voortsprak en die
stroom van blijde woorden niet stuitte... Want als hij zweeg zou hij een
antwoord van haar verwachten, belangstelling, meeleven en blijdschap om zijn
vreugde... een man verwachtte immers altijd van zijn vrouw, dat ze meeleefde met
zijn werk en zich verheugde in zijn carrière.
| |
| |
Het begon te hameren in haar moede verbijsterde hoofd. ‘En ik? En mìjn werk? Mijn
werk in Holland waarnaar ik zoo heb verlangd, waarop ik me zoo verheugde?’ Haar
gedachten herzagen nauwkeurig tot in elk detail, de kleine werkkamer - háár
kamer - naast het groote deftige directievertrek in Retemeijer's Bank; haar
groote bureau, de twee boekenkasten met de glazen deuren, het bord met de
tallooze telefoonknoppen onder het bereik van haar hand. En haar verbeelding
proefde de sfeer van Holland, die door het open venster van dat vertrek naar
binnen kwam, het ijle, doornevelde, koel-frissche van een vroege voorjaarsdag,
het getjilp van ontelbare vogels in de zware boomen van de Vijverberg, de
rustige stemmen van de menschen die voorbijgingen, het bellen van de trams, tot
zelfs de nauwelijks speurbare geur van de tulpen, die op tafel stonden. Hoe
onzegbaar had ze naar dit alles verlangd. Ook in deze laatste dagen nog, juist
hier in dit volle stoffige besmookte Parijs met de opgejaagde levenssfeer en de
schijn-vroolijke menschen. In deze armzalige hotelkamer stonden hun koffers
gepakt, ze had de uren geteld...
Han had zijn carrière in Indië opgegeven om harentwil. En noodgedrongen een
baantje aan de Coornveltsche fabrieken aanvaard, waar hij onder - of in het
beste geval náást - zijn twee veel jongere zwagers zou moeten werken. Zij
begreep zijn blijdschap bij het aanbod van Lagrange, maar dacht hij dan geen
oogenblik aan haar? Was hij volkomen vergeten hoe verschrikkelijk zij in Indië
onder haar gedwongen nietsdoen, onder de geestelooze leegheid van een leven
zònder werk had geleden? Hij boog zich over haar heen en legde zijn handen op
haar schouders, zijn adem ging over haar gezicht, zijn mond zocht de hare. En
dan zette hij zich op de leuning naast haar en hij trok haar in zijn armen met
| |
| |
de oude dwingende innigheid, die zij zoo lang niet had gevoeld.
‘Lieveling... toe, zeg dat je er blij om bent... blij voor mij. Het is zoo'n
geweldige bof, het heele leven ziet er opeens anders voor me uit. Ik zag meer
tegen Leiden op dan jij misschien begrepen hebt. De Van Doeverens en de
Coornvelts zijn twee eeuwen lang mekaars ergste concurrenten geweest, misschien
zat me dat meer dwars dan ik wou bekennen. Nu zie ik zooveel machtige
mogelijkheden, Puck! Ik heb nooit zoo'n kans gehad om te toonen wat ik kan en ik
ben van plan de kans te benutten. Ik voel me een ander mensch... begrijp je
dat... begrijp je wel, dat nu alles veranderd is, dat nu ook voor ons beiden een
nieuw leven gaat beginnen? We hebben het laatste jaar onder een domper gezeten,
jij omdat je je ziek voelde en heimwee had, ik, omdat ik begreep, dat ik Indië
op zou moeten geven en er wat minders voor in de plaats kreeg. Dat heeft
vervreemding gebracht tusschen ons - al maanden lang - is het niet waar,
vrouwtje? We hebben het elkaar, ondanks al onze eerlijkheid niet willen
bekennen. Maar het wàs zoo... het was niet meer zoo goed en open en eerlijk
tusschen ons als vroeger.’
O! Waarom kon ze nu niet heel-en-al dat eigen-ik verloochenen en zich overgeven?
Mee opgaan in de roes van zijn vreugde en in het oude, sterke dwingende
liefdegevoel, dat vroeger alle misverstanden overwon en elke verwijdering
overbrugde? Maar ze kòn het niet... ze kon niet anders geven dan een schijn van
blijheid, haar hersenen bleven piekeren en wrokken. Als een weerhaak trokken
zijn woorden: ‘Ik;heb het dadelijk met twee handen aangenomen.’ Hij had toch met
haar moeten overleggen... je was toch kameraden met gelijke belangen. Begreep
hij absoluut niet wat het voor haar beduidde om Retemeijer af te schrijveh, om
weer in een | |
| |
vreemd land te moeten wonen, op kamers of op een kleine
bedompte etage, in plaats van in een aardig vroolijk landhuisje in Wassenaar,
dat haar verbeelding zich al zoo precies had uitgezocht en ingericht? Schoof
hij, met een echt mannelijk egoïsme háár verlangens eenvoudig opzij zoodra ze de
zijne in de weg kwamen?
In de spiegel zag ze hen beiden weerkaatst, ze kon zijn gezicht ongemerkt
bespieden... ze zag hoe hij, ondanks zijn rustige zelfverzekerde woorden met een
gespannen, bijna pijnlijke verwachting op haar neerkeek.
‘Hij betaalt je natuurlijk prachtig?’
‘Vijf en dertig honderd per maand om mee te beginnen.’
‘Gulden?’
‘Nee, francs.’ Nu hoorde ze duidelijk boosheid in zijn toon.
‘Dat is dan niet veel meer dan een hongerloon.’
‘Het leven is hier niet duur wanneer je in de banlieu of in een goedkoop
arrondissement woont. We kunnen er van rondkomen als we heel zuinig zijn.’
Zijn handen lieten haar schouders los, ze stond op en glipte langs hem, ze ging
naar de toilettafel en dreef de stugge haren van een borstel langs haar vingers.
Heel zuinig... ook dat nog. Weer hield ze 't zich voor, hij had zijn carrière in
Indië opgegeven om harentwil. Werk dat hij liefhad, een hoog salaris en een
prachtige toekomst. Het was haar plicht zich te schikken. Maar waarom moest hij
het haar zoo zelfverzekerd vertellen... als een fait accompli, als iets waarover
elke discussie bij voorbaat was uitgesloten?
Waarom telt mijn werk niet net zoo goed als het zijne? joeg het weer in felle
opstand door haar gedachten. Hij wist toch hoe ik verlang om weer te werken en
hij heeft gezien wat Retemeijer schreef, hoe graag ze me daar- | |
| |
ginds
weer willen hebben. Och wat! Geen enkele man gelooft ooit, dat het werk van een
vrouw evenveel beteekent als het zijne! En Henri van Doeveren is een echte man,
en een autocratische, behoudende Hollander. Maar tegelijk schaamde ze zich
bitter en pijnlijk voor haar gedachten. Als hij niet zoo'n echte man was hield
ik niet zooveel van hem. Als hij niet zoo'n sterke wil bezat, was het nooit goed
gegaan tusschen ons. Hij heeft niet gepraat of geweifeld toen de dokter aandrong
op repatrieeren. Hij heeft dat groote, voor hem zoo ingrijpende besluit genomen
alsof het vanzelf sprak en zonder er met een woord op te zinspelen hoeveel het
hem kostte. Weer hield ze zich energisch voor: Ik wil hem deze vreugde niet
vergallen... nu is de beurt aan mij, ik wil doen of ik er blij om ben. En ze
trachtte haar toon vroolijk en luchtig te maken.
‘Voor hoelang moet je je verbinden?’
‘Voor twee jaar... wanneer de zaak marcheert zooals hij hoopt, krijg ik binnen
die tijd een aanstelling bij een van zijn fabrieken.’
‘En wanneer moet je in functie?’
‘Zoo gauw mogelijk natuurlijk. Maar ik heb me tien dagen bedongen om de familie
in Holland te bezoeken. Ik zal de gérant zeggen, dat we hier nog drie dagen
langer blijven, de volgende week reizen we. In de eerste plaats moet ik
natuurlijk met je broers praten. Ik denk, dat ze me makkelijk genoeg laten
schieten. Ik heb me geen oogenblik wijsgemaakt, dat ze zich bizonder verheugden
op mijn komst.’
Effen en onverschillig sprak hij, leunend tegen het voeteneinde van het ledikant;
zijn zware wenkbrauwen waren gefronst en alle blijdschap was uit zijn gezicht
verdwenen.
Haar schuld. Natuurlijk vóélde hij de domper, al | |
| |
sprak ze haar
grieven niet uit. De oude dokter had die laatste avond een profetische blik
gehad, er blekenandere conflicten dan die zij in haar wijsheid meende te
voorzien. Hier was er een, dat raakte aan het fundament van hun samenleven, dat
nu voor het eerst hun goede kameraadschap dreigde aan te tasten en er, naar ze
voorzag, telkens wéér zou zijn in de toekomst. Telkens, zoolang zij een leven
voor zich zelve eischte en zich niet voegde in een ouderwetsch, besloten bestaan
van vrouw en moeder.
‘Puck?’ Weer lagen zijn groote handen op haar schouders. Wat ging hij nu zeggen?
Zouden die wijze, teedere handen de kloof, die hun woorden gegraven hadden,
kunnen overbruggen?
‘Puck... luister eens... ik begrijp natuurlijk wel dat jij op het eerste moment
niet zoo enthousiast kunt zijn als ik. Je vindt het natuurlijk verschrikkelijk
jammer van jouw baantje bij Retemeijer, dat voel ik best. Maar als je moeite
doet kun je hier toch ook wel wat vinden, ander soort werk... teekenen voor
kinderboeken of voor geïllustreerde bladen of zoo iets...’
Een hard, hatelijk lachje ontsnapte haar, terwijl ze het ‘of zoo iets’ schamper
herhaalde. Ze haatte zichzelf erom, maar ze kon niet anders. Als hij dàt nu
juist maar niet gezegd had. ‘Illustreeren heb ik nooit als mijn “werk”
beschouwd, dat weet je even goed als ik.’
‘Beschouw het dan voorloopig als je “werk” om hier in Parijs een prettig thuis
voor ons te maken.’ Hij kuste haar wang, maar zonder de teederheid van daareven.
Weer trok ze haar hooghartige bovenlip smadelijk naar binnen en nogeens klonk
haar schampere lachje, dat hij - hoe goed wist ze het - nooit uit kon staan.
‘Zullen we vanavond in het Bois gaan eten?’ vroeg ze en ze begon met haastige,
nerveuze bewegingen haar | |
| |
haar te borstelen, ‘Nu we morgen nog niet
reizen, hindert het niet of het laat wordt. Wij kunnen Kitty telefoneeren, ze
zal graag meegaan. Jou epateeren met haar kennis van Parijsche restaurants.’
‘Goed,’ zei hij, haar toon van neutrale opgewektheid overnemend en merkbaar blij,
dat zij het pijnlijke gesprek eindigde. ‘Een uitstekend plan, het is een
heerlijke zoele avond. Wat is Kitty verduveld mooi geworden, zeg. Wat zonde, dat
ze zichzelf vergooit aan zoo'n minderwaardig beroep.’
Haar wenkbrauwen gingen spottend omhoog, terwijl ze dacht aan het katjesspel van
twee dagen geleden. Zeker zou Han straks in de beste stemming zijn en hij en
Kitty zouden weer dolle pret hebben en elkaar voortreffelijk amuseeren. En zij
zou er bij zitten als de derde, moe, gedrukt, met een verdriet waarvan de twee
anderen niets begrepen.
Han vroeg om Kitty's nummer en haakte de telefoon-hoorn af. Ze monsterde zijn
groote gestalte in het nog nieuwe stugge grijze colbert, dat hem zooveel
ernstiger en geposeerder maakte dan de witte Indische jasjes; provinciaalsche
kleeren had Kitty gezegd. De stem waarmee hij vleiend en cajoleerend met haar
zusje sprak, zijn luidruchtig uitbundig lachen joegen plotseling boosheid in
haar op. Waarom wist ze zelf niet. Maar zijn breede rug en hoekige schouders,
zijn smalle donkere hoofd op de bruin verbrande stoere nek waren haar op eenmaal
vijandig, als van een vreemde, die in haar kamer was gedrongen.
|
|