| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De planter was na zijn overrijkelijk maal vast in slaap gevallen, hij snurkte
zachtjes, zijn dikke mond half open. Met voorzichtige bewegingen opdat het
kraken van zijn stoel de ander niet wekken zou, stond dokter Vegeer op en
langzaam, alsof hij geen ander doel voor oogen had, drentelde hij naar het
trapje van het sloependek, waar hij de groene shawl een kwartier geleden had
zien verdwijnen. Waarom zou hij dien beminnelijken echtgenoot wegwijs maken? Die
kon nog een heel leven elke avond met haar samen zijn. Een heel leven? De dokter
maakte een gromgeluid en zijn mond vertrok in een tic, die als een snelle
smadelijke grijns was. Dat huwelijk haalde de koperen bruiloft niet. Zooveel
durfde hij met zijn langjarige ervaring omtrent echtverbintenissen wel
voorspellen. Waarom moest zoo'n buitengewoon intelligente, hypermoderne vrouw -
nerveus natuurlijk, ongeëquilibreerd misschien, maar met een levensdrang en een
wereldwijsheid die hem, oude menschenkenner telkens weer verbijsterden - juist
van alle mannen op de wereld die brave degelijke one-track-mind uitkiezen? Een
knappe brave kerel, ongetwijfeld, maar zonder een zweem begrip voor al wat haar
zoo hevig bezighield, van hetgeen een vrouw als zij verlangde van haar leven te
maken. En stellig zonder besef | |
| |
van hetgeen zij had ontbeerd op die
afgelegen petroleum-onderneming waar hij haar had heengesleept. Hij scheen niet
eens jaloersch op de zwerm sigisbees, die haar de verveling van de reis
verzetten. De plaatjesmooie Italiaansche schilder die, naar ze verzekerde,
volmaakt tango danste, de Zweedsche aviateur, die een matador bleek in
scuffleboard, de Amerikaansche blikjeskoning, die haar interesseerde omdat hij
zoo leelijk was en het leven en de vrouwen zoo grondeloos haatte, de jonge
bleeke zendeling, die haar blozend de zeden van de Dajakkers vertelde en in de
rookzaal als een schooljongen snoefde over die gesprekken. En dan hijzelf - o,
hij maakte zich geen enkele illusie. Hij was een leelijke afgeleefde kerel, en
zij, met haar roekelooze genadelooze openhartigheid had hem haar spot over zijn
kreukelige pakken en zijn slordig baardje niet bespaard. Maar omdat hij haar
neef was en dokter en na vijf en twintig jaar praktijk de menschen en de wereld
zonder roze bril bekeek en de dingen zei zooals hij ze vond... daarom luisterde
ze met haar vlugge belangstelling naar zijn verhalen en vertelde ze hem, met een
openhartigheid, die hem soms verbijsterde, ervaringen uit haar eigen
merkwaardige leven.
Zou hij verliefd op haar zijn geworden als hij twintig jaar jonger was geweest?
Ze bezat geen spoor van dat ‘ewig weibliche’ dat hij eenmaal in verre jaren had
aanbeden, maar zij had hem een nieuw woord geleerd, een nieuw begrip...
sex-appeal... het moderne ideaal, dat voor het oude, klassieke in deplaats
scheen gekomen. Ach wat - hij was immers een oude kerel, naar wien geen jonge
vrouw meer keek! ‘Dat zou u meevallen,’ had ze hem getroost toen hij die bittere
verzuchting uitte; ‘bij het tegenwoordige surplus! Zelfs de leelijkste man heeft
kans...’
| |
| |
Scherp was ze in haar oordeel, cynisch in haar inzicht, maar daaronder voelde hij
een groote hartstochtelijke levensliefde en een drang naar eerlijk onopgesmukt
zichzelf erkennen, die haar totaal ànders maakte dan de vele lieve teedere
Eva's, die hij in zijn leven had ontmoet. Het was een wonderlijke vriendschap
geworden, naast haar flirtations met al die anderen. ‘Aan u,’ had ze vanmorgen
bij het afscheid bijna ontroerd gezegd, ‘kon ik dingen van mezelf vertellen, die
ik nog nooit tegen iemand had uitgesproken.’
Er woei een groene slip achter een der witte sloepen uit; weer maakte de dokter
zijn gromgeluid en langzaam, geruischloos voorzichtig kwam hij op zijn linnen
schoenen naderbij. In de diepe stilte van de avond, tusschen het korte driftige
krijschen van de meeuwen hoorde hij een mannenstem, die heftig en toornig rappe
woorden sprak, met een dramatisch accent of er een scène uit een tooneelstuk
gespeeld werd. En plotseling schoot de kleine jongens-slanke figuur van den
Italiaanschen schilder tevoorschijn, hij stoof langs den dokter heen, zonder op
hem te letten, zijn mooi donker gezicht was dofrood en vertrokken van woede, hij
mompelde verwenschingen en zijn kleine hand met de vrouwelijkesmalle vingers
joeg hij telkens met eenzelfde wonderlijk gebaar voor zich uit.
Vegeer voelde een kostelijke voldoening, hij had een felle hekel aan dien mooien
jongen, hij had zich woedend geërgerd om de brutale manier waarop hij durfde
flirten met een getrouwde vrouw en met een lachje van ‘Schadenfreude’ zag hij
hem langs het trapje verdwijnen.
Puck stond bij de reeling, nog op de plaats waar de jonge man haar verlaten had,
een stille eenzame figuur op het vreemd-stille, verlaten sloependek. Rank en
recht in de zwarte japon van doorzichtige stof, die elke | |
| |
lijn van
haar jonge, slanke lichaam markeerde. Ze draaide zich driftig om toen ze stappen
hoorde naderen, haar grijze oogen, onder de fijne wenkbrauwstreepjes waren en
donker-boos als zooeven die van haar aanbidder. Toen ze den dokter herkende,
trok haar mond even in verveelde resignatie neer; haar hand greep de eroene
shawl, die van haar bloote schouder was gegleden en hield de plooien vast met
een gebaar, dat als een moedeloos verweer was.
‘Ik zal wel weer naar beneden gaan,’ zei haar vriend deernoedig. ‘Je bent
blijkbaar in net zoo'n slechte moesson als hij.’ Ze moest even wrang lachen om
zijn gedweeë stem. ‘U kunt gerust blijven.’ Het klonk bijna grof van
onverschilligheid. Hij zette zich tegenover haar, op een opgerolde kabel, hij
zat er scheef en ongemakkelijk en zocht stuntelig naar het pakje sigaretten, dat
hij in een van de zakken van zijn smoezelige, gekreukte jasje wist. Ze had zich
weer omgedraaid en tuurde over het stille watervlak naar de rij tintelende
lichtjes in de nevelgrijze verte. Hij zag haar bleeke, fijne profiel boven de
lange, trotsche hals en de helm van glanzende koperroode haren fel als een vlam
tegen de lichtlooze, paarsig grijze avondhemel. Maar zijn doktersoog ontdekte
gespannen nervositeit onder haar schijnbare kalmte. Schuld van den Italiaanschen
schilder, of had de hysterie van Lily Charlier en Mama Verkoren ook haar
beheersching verstoord?
Hij vroeg het haar. Ze draaide zich bruusk om.
‘Natuurlijk ben ik net zoo zenuwachtig en van streek als de anderen. En woedend
over dat onzinnige oponthoud, dat alle plannen in de war stuurt. Het is voor mij
net zoo goed verschrikkelijk nòg een dag langer te moeten wachten. Waarom zou ik
méér zelfbeheersching hebben? Mijn zenuwen zijn net zoo kapot. Ik heb even- | |
| |
goed heimwee gehad... erger misschien dan de meesten, want ik heb me
in die vier Indische jaren bijna geen dag gezond gevoeld. En net als al de
anderen heb ik de dagen geteld, de uren die me nog scheidden van de aankomst in
Europa. Ik had er vast op gerekend, dat we morgenochtend in Parijs zouden zijn.
Eén dag om er kleeren te koopen en Zaterdag dóór naar Holland. We zouden er
gekomen zijn tegen de avond, de tijd, dat in de huisjes langs het Rotterdamsche
viaduct de lichten worden aangestoken en je uit de treincoupé in al de kamers
kijkt... de menschen ziet zitten aan hun tafel... onder de lamp. O... ik heb
geen crise-de-nerfs gehad als de teedere Lily, ik heb mijn oogen niet rood
geschreid als Mama Verkoren. Maar toen de kapitein me daarstraks staande hield
en me als een buitenkansje vertelde, dat de boot niet voor morgenochtend in
Genua zou zijn en ik nog een heele avond tango zou kunnen dansen met mijn
Italiaan... Ja, precies zoo zei hij het, de vlegel... tango dansen met uw
Italiaan... toen heb ik mij even duizelig van drift voelen worden en ik heb met
moeite de lust weerstaan om zijn gezicht open te krabben met mijn nagels!’
‘En daar moest Signor Travelli voor boeten?’
‘Natuurlijk! Ellendige egoïst dat hij is!’
De dokter had een stil, hevig plezier. Zijn magere lichaam op de ongemakkelijke,
hellende zitplaats schudde terwijl hij dacht aan het rood-booze gezicht van den
mooien jongen en zijn komisch bezweringsgebaar.
‘Ik begrijp niet, waarnaar jij zoo verlangt,’ vorschte hij, ernstig weer. ‘Je
repatrieert samen met je man met wien je, naar je me bij alle denkbare
gelegenheden hebt verzekerd, gelukkig getrouwd bent. Kinderen heb je niet. Een
ouderlijk huis evenmin want je ouders zijn gescheiden. Waarnaar gaat dan dat
groote heimwee?’
| |
| |
Opeens kwam ze naast hem zitten op de opgerolde kabel, ze schoof dicht tegen hem
aan want er was nauwelijks plaats voor hen beiden. Datzou ze niet doen, wist hij
dadelijk, wanneer ze nog een zweem van ‘sex-appeal’ in mijn oude karkas vond.
‘Och, oom Peter,’ zei ze met de vertrouwelijke naam, die al de Indisch-gasten hem
gaven en met een weeke klank in haar anders zoo koele beheerschte stem, die hem
hevig van zijn stuk bracht, ‘ik weet het zelf nauwelijks. Ik ben jarenlang
overtuigd geweest, dat ik een echte cosmopoliet was. Dat ik overal beter aarden
kon dan in mijn eigen land. Hoe slecht kent een mensch zichzelf! Hoe ga je dat
oude brave Holland waardeeren als je er weg bent. Hoe verschrikkelijk heb ik er
daarginds naar terugverlangd, naar de wind en de regen en de kale boomen in de
winter! Naar een huis met trappen en loopers en een meid met een heldere
katoenen japon en een bed met drie dekens en een kachel, die rood staat. Maar
het meest... denkt u nu niet, dat het blague van me is... het meest verlang ik
naar Holland omdat ik er weer zal kunnen werken. Echt werken met mijn verstand,
mijn geest en mijn energie en niet mijn tijd verknoeien aan dat ellendige, nooit
eindigende huishoudgedoe, dat aldoor aandacht en zorg vraagt en je zoo hopeloos
leeg en onvoldaan laat. Ik heb u immers verteld dat ik weer mijn oude baantje
aan Retemeijer's Bank krijg? M'n voormalige chef heeft het me aangeboden toen ik
hem schreef, dat ik voor goed naar Holland terug kwam. De plaats was voor me
open, hij had nooit iemand kunnen vinden, die mij werkelijk verving. Drie jaar
lang was ik zijn secretaresse, zijn rechterhand, geen belangrijke transactie of
hij besprak met mij het pro en contra, geen buitenlandsche conferentie of hij
nam me mee...’
| |
| |
‘Hij was natuurlijk verliefd op je...’
‘Verliefd? Hè - hoe echt iets voor een man om dat dadelijk te denken!’ De dokter
voelde een duw, een stomp bijna van haar elleboog en weer grinnikte hij in zijn
baardje.
‘Natuurlijk was hij nìet verliefd. Een man verlieft niet zoo licht op een meisje
wanneer hij dagelijks kan constateeren, dat ze even goede of betere hersens
heeft dan hijzelf. Denkt u eens - er was een tijd, toen er telkens groote
financieele conferenties werden gehouden, waarin ik minstens tweemaal per maand
mijn suite-case pakte en van Londen naar Stockholm of van Parijs naar Genève
reisde. Daar waren dan de samenkomsten van de groote financiers... de menschen,
die aan de touwtjes van de wereld trekken. Wat een belangwekkend leven, hè? Ik
heb het pas leeren waardeeren, toen het voorbij was. Toen ik daarginds in de
rimboe opgeborgen zat met geen ander voedsel voor mijn geest dan de romans uit
de leestrommel en de nieuwtjes, die mijn man van de societeit thuisbracht.
Terwijl ik middenin dat werk zat, voelde ik me niet gelukkig, maakte het me
ontevreden en rusteloos, beschouwde ik die vaste kantooruren als een inbreuk op
mijn vrijheid. Nu knikt u met uw wijze doktershoofd. Normaal vrouwenverlangen
noemt u dat; de natuur, die sterker was dan de leer. Maar ik verzeker u, dat ik
in die tijd volstrekt niet naar een huwelijk en nog veel minder naar kinderen
verlangde.’
‘Niet bewust, wil je zeggen. Maar op het psychologisch moment kwam de held van de
roman op de proppen... en voor de zooveelste maal was alle theorie “grau”.’
‘Ik was vier en twintig toen Han met verlof uit Indië kwam. Sinds mijn achttiende
had ik allerlei liefdeservaringen beleefd, die me een hoop wijzer maar om | |
| |
de drommel niet gelukkiger hadden gemaakt. Hij was het vriendje van
mijn schooljaren, m'n eerste liefde met alle sentimenteele poespas die erbij
hoort. Verzwegen gevoelens en betraande oogen toen hij op zijn twintigste naar
Indië ging. Toen hij iterug kwam, vijf jaar later, was ik hem bijna vergeten,
maar hij kwam de eerste avond naar mij toe en vroeg me om met hem te trouwen. Er
was in al die jaren geen andere in zijn leven geweest. Hij was me trouw
gebleven... Wat zei u, oom Peter? Ik verstond u niet?’
‘Ik vloekte, kind. Ik vloekte met alle leelijke vloeken die ik ken. Want
verdomd... ik kan heel wat van jouw moderne inzichten begrijpen, maar dat je dàt
hebt aangedurfd, jij, die het leven had leeren kennen, zooals je het noemt,
terwijl hij, de man, zijn ideaal hoog en zichzelf rein had gehouden...’
Er kwam geen antwoord. Hij oogde schum naar haar en zag met een grimmige
voldoening hoe haar smalle spitse vingers nerveus plukten aan de franje van de
shawl, hoe ze haar kleine hoofd met de koperen helm van haren diep voorover
hield.
‘Wij hadden elkaar niets beloofd,’ zei ze eindelijk met een heel andere dan haar
gewone, heldere, zelfbewuste stem. Het klonk aarzelend, bijna als een
verontschuldiging. ‘Ik had het als een kalverliefde beschouwd... als een lieve
herinnering uit de tijd toen ik nog naïef en idealistisch was. Maar toen hij
terug kwam, o, u hebt gelijk, het wàs het psychologisch moment - Toen besefte ik
hoe oneindig meer hij in zijn eenvoud en eerlijkheid waard was dan al de
bizondere, interessante en artistieke mannen die ik had leeren kennen. En dat
besef is er nog, nèt zoo sterk, na vier en half jaar huwelijk, die waarlijk niet
makkelijk zijn geweest.’
‘Dat deed je schuldbesef,’ zei hij op de toon van | |
| |
gezag waarmee hij
haar graag zijn doktersoverwicht liet voelen. ‘Dat maakte jou tot een volgzame
en gedweeë echtgenoote.’
Maar haar harde, hooge lachje spotte met zijn woorden; ze hield haar hoofd weer
uitdagend rechtop en haar grijze oogen zagen tintelend van strijdlust in de
zijne.
‘Neen, brave zedemeester! Van die klassieke wroeging heb ik nooit last gehad en
gedwee ben ik niet en nooit geweest. Maar wat me hindert, wat ik moeilijk en
soms pijnlijk vind, nog altijd... is, dat er dingen in mijn leven zijn waarover
ik met hem niet spreken kan, terwijl ik zoo heel graag volkomen open en eerlijk
met hem zou zijn. Want eerlijkheid, roekeloos wreede eerlijkheid desnoods, is
mij nu eenmaal een behoefte als handen wasschen en schoone kleeren dragen en een
geheim voel ik als een kerker. Maar Henri van Doeveren, ondanks zijn moderne
allures, heeft innig conservatieve begrippen omtrent meisjes en vrouwen. Ik zou
er iets mee breken, onherstelbaar. En ik ben o-zoo-wijs geworden, heel wijs en
heel voorzichtig, oom Peter. Ik weet hoe ontzaglijk moeilijk de liefde is, ik
weet hoe angstwekkend dicht of liefde en haat, aantrekking en afstooting bij
elkaar liggen. En hoeveel levenswijsheid, levenskunst er noodig zijn om een
huwelijk “op peil” te houden, niet te laten verzanden in sleur en gewoonte.’
‘Toch helpen levenswijsheid en levenskunst niet veel wanneer er een ernstig
conflict komt.’
‘Wat bedoelt u met een ernstig conflict? Dat we een van beiden verliefd en
“ontrouw” zouden worden? Ik ben overtuigd, dat dat wel eens gebeuren zal. Aan
eeuwige trouw in het huwelijk geloof ik nu eenmaal niet. De meeste menschen - en
mijn man is een van | |
| |
hen - denken, dat ze een harnas dragen tegen
elke verleiding, wanneer ze maar heel sterk gelooven in hun eigen onfeilbaarheid
op dat gebied. Maar het is immers volkomen natuurlijk, dat twee menschen al zijn
ze nog zoo verbonden, wel eens een heel sterke aantrekking zullen voelen voor
iemand anders! Han vindt die gedachte onbestaanbaar, maar hij is om de drommel
niet onverschillig voor een mooie vrouw of een lief meisje. En alle vrouwen
halen hem aan, want hij is een vroolijke, hartelijke kerel. Ik kèn zijn
temperament, ik geloof, dat ik het beter ken dan hijzelf... en ik ben overtuigd,
dat er wel eens een vonk zal vallen die vlam maakt.’
‘Ik zou denken, dat hij zijn standvastigheid getoond heeft toen hij vijf jaar
wachtte op jou.’
‘Vindt u me nu maar cynisch of misschien zelfs immoreel. Ik wou dat hij in die
jaren minder standvastig was geweest, dat hij wat meer van de liefde had leeren
kennen, dan zou hij nu niet langer zoo jongensachtig ï zijn en minder neiging
vertoonen om vrouwen en meisjes te idealiseeren en ze met stralenkransjes te
versieren. Maar ik ben niet dom-jaloersch of kleinzielig bang, dat is míjn
levenskunst - ik heb mezelf vast beloofd, dat ik hem volkomen vrij zal laten -
altijd. Iets beters - naar mijn meening - dan de ouderwetsche
trouw-uit-plichtsbesef. In het diepst van mijn hart geloof ik, dat er tusschen
hem en mij iets gegroeid is, dat niet vernietigd kan worden en niet verloren kan
gaan. Dat is dan mìjn idealisme...’
Aan lang vervlogen jaren moest de dokter denken, aan de kinderlijke overgave van
zijn teeder en aanhankelijk vrouwtje en aan de jaloersche tirannie waarin die
naïeve verliefdheid in de loop van zijn huwelijk ontaard was. Hij had het niet
nòg eens durven wagen | |
| |
toen hij na acht jaar scènes, tranen en
verzoeningen weduwnaar werd. En totdat hij in Puck Cooravelt een merkwaardig
specimen ‘moderne vrouw’ leerde kennen, was hij overtuigd geweest, dat het
zwakke geslacht nu eenmaal niet redelijk kon denken of logisch redeneeren.
‘Er zijn nòg wel andere conflicten ook,’ zei hij, met de behoefte herinneringen
van zich af te duwen. ‘Wanneer bijvoorbeeld die brave maar conservatieve
echtgenoot van jou zich eens zou verzetten tegen je plan om een betrekking
buitenshuis te hebben en een geestelijk leven te leiden, waaraan hij part nòg
deel heeft.’
Maar nu lachte zij zorgeloos en vroolijk. ‘Neen, lieve oom Peter, zoo erg is het
gelukkig niet. Han weet maar al te goed hoe ik in Indië onder het nietsdoen en
de verveling geleden heb. En bovendien, het zal financieel wel noodig zijn, in
het begin tenminste, hij zal in Holland bij lange na niet verdienen wat hij in
Indië gewend was. Mijn plan is al heelemaal voor mekaar. Hij krijgt zijn werk in
Leiden, aan een van de fabrieken van mijn vader, ik het mijne in Den Haag; we
gaan in Wassenaar wonen en nemen ieder een Ford. Er zijn daar allerliefste
huizen...’
‘Voortreffelijke regeling. En de mogelijkheid van kinderen is uitgeschakeld?’
Zij legde snel haar hand op de zijne. Haar slanke, edelgevormde en uiterst
verzorgde hand, een hand van ledigheid op zijn grove verwerkte vingers, met de
geschonden huid en de tot in het vleesch geknipte doktersnagels. En er was iets
in het bezwerend gebaar van die hand, dat hem wonderlijk ontroerde.
‘Nog niet; vooreerst nog niet,’ zei ze snel. ‘Ik wil eerst weer heelemaal mezelf
zijn... mijn krachten voelen. En werken wil ik - ècht werken - weer midden in
het leven staan. Natuurlijk, later zullen wij een kind | |
| |
hebben... of
twee... of drie kindereri. Han houdt verschrikkelijk veel van kinderen en ik, o,
ik stellig ook. Ik zal ze goed en verstandig opvoeden, tot sterke evenwichtige
menschen.’
Haar haastige, aarzelige, bijna gefluisterde woorden vergleden in de stilte. Zij
lieten een leegte als van een belangrijk woord, dat ongezegd bleef, als van een
antwoord, dat niet gegeven werd. Vaag als een echo klonk dansmuziek uit de bar
beneden, zacht zoevend streelden de golven langs de roerlooze flank van het
schip. En door de gedachten van den dokter schoven herinneringen aan vele
trieste figuren, aan de vrouwen, die hij onder de lasten van een onvrijwillig
moederschap had zien zuchten en lijden. Hoe tallooze malen had hij de zinlooze
procreatiedrang vervloekt, die zich halsstarrig hield aan godsdienst en traditie
en beperking als zedeloosheid verwierp; en hoe dikwijls had hij heimelijk
geholpen, raad gegeven, zijn reputatie in de waagschaal gesteld. En toch... de
ongelukkigsten waren niet die afgebeulden, de kapot-gebaarden geweest, de
rampzaligsten waren de kinderloozen, die hij niet had kunnen helpen. ‘Gaat heen
en vermenigvuldigt u’. Kende deze moderne vrouw met al haar zelf-inzicht
werkelijk niet meer de drang naar moederschap, dat instinct, dat zich bijna
altijd, in elk vrouwenleven geweldig en onhoudbaar baanbrak?
‘Als ik mijn leven over kon doen,’ zei ze met een van die snelle
gedachtensprongen, die hij nooit kon volgen, ‘zou ik dokter willen zijn,
psychiater en niets anders... Er ìs sprake van die studie geweest toen ik van
het gymnasium kwam, want ik had een bizonder goed hoofd. Toen al waren het de
menschen en hun drijfveeren en hun conflicten, die mij het sterkst
interesseerden, veel meer dan abstracte problemen, dan philosophie of
jurisdictie. Van de menschen zou ik altijd | |
| |
méér willen weten, het
echte, het werkelijke, het diepst verborgene, dat wat nauwelijks een enkele voor
zichzelf durft te erkennen. Ik interesseerde me in de hoogste gymnasiumklasse al
heftig voor Freud en Stekel en Jung, die toen juist in de mode kwamen...’
‘Merkwaardige lectuur voor een bakvisch. Waarom is er van die medische studie
niets gekomen?’
‘Dat was de schuld van tante Dok. Tante Lize Wijsman. U weet toch wie dat is?
Och, natuurlijk, zij was een zuster van uw moeder. Zij zei: dokter mag je alleen
worden uit liefde tot de menschen, niet uit nieuwsgierigheid. En wat tante Dok
zei gold voor Moeder als een evangelie.’
‘Wijs en verstandig was die oude blauwkous.’
‘Ze wàs geen blauwkous. Hoe kunt u dat ellendige woord gebruiken voor haar. Ze
was een lieve, wijze oude vrouw. Maar ze kon niet mee met onze hypermoderne
begrippen. Ze heeft heel wat verdriet gehad in het laatste jaar van haar leven
toen ze bij ons inwoonde en wij zoo anders bleken dan ze zich het jonge geslacht
had voorgesteld. Weet u wat ze tegen mij zei, heel kort voor ze stierf: “Ik
beklaag den man die aan jou zijn hart verliest”. Ik heb het nooit vergeten, het
heeft diepe indruk op me gemaakt. Ik ben vast overtuigd, dat het om de drommel
niet makkelijk is voor een man om met mij getrouwd te zijn, maar zóó erg als zij
het toen voorspelde is het toch ook niet! En nu kan Han haar niet meer
vertellen, dat hij zich, ondanks al mijn groote gebreken, niet zoo heel erg te
beklagen vindt.’
‘Het staat nog te bezien of hij van die meening blijft,’ plaagde dadelijk de
dokter. ‘Hoe lang duurt dat gelukkige huwelijk al? Vier jaren?’
‘Vier en een half. En moeilijke jaren, oom Peter. Ik ben bijna aldoor ziek
geweest...’
| |
| |
‘En je denkt, dat het daarom moeilijke jaren zijn? Neen kind, ziekte maakt zacht
en inschikkelijk. De gevaarlijkste tijden in een huwelijk zijn die waarin het de
inenschen heel erg voor de wind gaat. De beste - in de regel - wanneer ze samen
moeten vechten tegen groote moeilijkheden. Maar die laatste uitspraak van onze
oude tante vind ik toch onbillijk. Het is zeker voor een heel intelligente,
vitale, sterke persoonlijkheid als jij bent niet gemakkelijk om getrouwd te zijn
met een alledaagschen man als Van Doeveren.’
‘Han is niet alledaagsch en de verhouding is goed zooals hij is,’ antwoordde ze
snel en boos. ‘Han heeft stellig een evengoed of een beter verstand dan ik, maar
het is mijn intuïtie waannee ik een voorsprong heb... waarmee iedere vrouw een
enorme voorsprong heeft, al is een man nog zoo knap en verstandig. Hebt u daar
wel eens over gedacht, oom Peter? Hoe een geweldige macht die vrouwelijke
intuïtie is? In de tijd, dat vrouwen nog stelselmatig dom werden gehouden,
wisten ze het door hun intuïtie alléén, al aardig ver te brengen. Vandaar het
misbaar van de heeren der schepping toen we onze hersens óók nog wilden gaan
gebruiken. Nu vindt u mìj een echte blauwkous, hè? Vergeet u niet, dat mijn
moeder een van de vooraanstaande feministen van Holland was en wij, als kleine
kinderen al, altijd hoorden over die strijd en die problemen. Maar de mannelijke
Coornvelts zijn van huis uit aarts-conservatief en mijn oudste broertje en ik
voerden op de kinderkamer al heftig strijd over de appel en Eva...’
‘De appel en Eva?’ Onrustig fronste de dokter, onwillig om wéér zoo'n snelle
gedachtensprong te moeten volgen.
‘Ik zal u het verhaal vertellen,’ zei ze en schoof gezellig en vertrouwelijk wat
dichter naar hem toe, terwijl | |
| |
ze haar arm door de zijne stak en haar
smalle hand liet rusten op zijn verkreukelde mouw. Hij keek er naar, met een
plotselinge sentimenteele verteedering, waarom hij tegelijk zich wrang bespotte.
‘Mijn laatste bijdrage aan uw arsenaal van menschenkermis vóór ik u vaarwel zeg.
Ted en ik kregen van de een of andere vrome tante een kinderbijbel cadeau en
onze kinderjuf las het verhaal voor van het Paradijs en de slang, die de
vruchten van de boom der kennis aan Eva offreerde. “Eva nam van zijn vruchten,
at en gaf ze ook aan haar man,” Ik zal acht geweest zijn en Ted, met wien ik in
die tijd verschrikkelijk kibbelde, was zes. Ik zei: Nou zie je, dat Eva de
eerste was, die van de boom der kennis at en dat Eva dus al verstand had toen
Adam nog niets wist. En natuurlijk heeft Eva het grootste stuk van de appel voor
zichzelf gehouden.’
‘Verrukkelijk!’
‘Maar Ted was een echte Coornvelt. Hij wist bij ondervinding, dat hij tegen mijn
scherpe tong nooit op kon, maar hij wist ook, dat hij veel sterker was dan ik.
En dus begon hij te vechten en gooide mij op de grond en bewerkte me net zoolang
met zijn vuisten tot ik toegaf, dat ik gejokt had en dat Eva het grootste stuk
van de appel aan Adam gaf nog vóór ze er zelf van had gegeten. Juf vertelde het
geval diep verontwaardigd aan moeder. En moeder, de goeierd, die het zoo
verschrikkelijk ernstig nam met onze opvoeding èn met het feminisme, hield een
lange redeneering tegen ons, dat Adam en Eva de appel natuurlijk eerlijk hadden
gedeeld. Waarna Ted en ik elkaar afzoenden en geen van beiden een haarbreed
afweken van onze overtuiging. Nu, wat zegt u daarvan, oom Peter, is dat niet het
probleem van de emancipatie in-a-nutshell?’ Maar de dokter zweeg; hij maakte
alleen zijn onte- | |
| |
vreden gromgeluid en zijn grove verwerkte vingers
streelden even, schuchter, als deed hij iets schuldigs, over de slanke edele
hand, die op zijh mouw lag. ‘Het gaat in hoogste instantie niet om de vruchten
van de boom der kennis,’ mompelde hij. ‘Om karakter gaat het... en meest van
al... om hàrt.’
De jonge vrouw scheen niet te luisteren; met een wèlgebalanceerde vlugge beweging
van haar lenig lichaam was ze opgesprongen van hun ongemakkelijke zitplaats en
weer trad ze naar de reeling, weer tuurden haar oogen, wijd en groot van
veriangen naar de twinkelende lichtjeslijn aan de kust, naar de vage donkerte
der Italiaansche bergen. En plotseling draaide ze zich naar hem toe, haar bloote
armen omhoog, haar handen achter het hoofd gevouwen, haar bleeke gezicht met de
felroode mond triomfant en stralend.
‘Oom Peter, morgen, in het station daarginds in Genua, zal ik de Internationale
treinen weer zien, ik zal er langs loopen, de bordjes met de opschriften
lezen... Paris, Berlin, Vienna, Roma...! En ik zal de geur weer ruiken - die
geur van smook en vet en stof, vindt u ook niet, dat die iets mysterieus heeft
en ontelbare associaties wekt? Aan alle onbegrensde mogelijkheden van de wijde
wereld? Morgen gaat het èchte leven weer beginnen!’
De dokter krabbelde overeind; hij stond tegenover haar met zijn handen diep in de
zakken van zijn groezelige pak, zijn pluizige baardje wippend als van een sater
en grimmig zei hij: ‘Ik geef een lief ding om daarginds in de rimboe eens een
brief van jou te krijgen, over een, over twee of over drie jaar. En van je te
hooren wat je ermee gedaan hebt... met dat groote stuk appel, dat jij voor
jezelf gereserveerd hebt.’
|
|