| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De groote Indische mailboot, die voor zonsondergang de haven van Genua moest
binnen loopen, was drie mijlen van de kust, in zicht van de witte stad en de
grijsblauwe bergen erachter, voor anker gegaan. In het late middaguur dreef de
heete zuidelijke zon een koperen gloed over de golven; in de naar het Westen
gekeerde flank van het schip schenen de kleine ronde vensters in vlam te staan
en de vleugels van de meeuwen, die in snelle vluchten, krijschend of ze elkaar
aanhitsten, van de kust kwamen aangedreven, leken gedrenkt in goud.
Toen het rhythmisch-rustige, vertrouwd geworden dreunen en stampen ophield, legde
zich over het schip een groote vreemde stilte. In de eetzaal der eerste klasse,
waar een aantal passagiers een luidruchtig afscheid vierden, viel dat ongewone
als een plotselinge dreiging. De gesprekken knapten af en iedereen luisterde
naar het felle zoemen der electrische fans, naar het ijle en toch
scherp-duidelijke getinkel van vaatwerk en glazen en het metaalgeschuifel van
messen en vorken, die de boys in de pantry hanteerden. De warme opgewonden
gezichten lachten niet meer, zij toonden verbazing of verschrikte ergernis.
Toen stond plotseling, terwijl niemand hem had zien binnen komen, de eerste
machinist in het midden van | |
| |
de zaal; namens den kapitein bracht hij
correct en zakelijk het bericht, dat de boot draadlooze orders van de
Italiaansche regeering had gekregen en niet voor morgen in de haven van Genua
mocht binnenloopen. De reden? Die wist hij niet en zoo hij haar te weten kwam,
moest hij haar geheim houden. Dat Mussolini's satellieten van draconisch
machtsvertoon hielden ervoer de Maatschappij niet voor de eerste maal. Doch
voorzeker had deze halve dag oponthoud, na een overigens bizonder voorspoedige
reis, niets te beteekenen; de heeren en dames konden nu hun vroolijke
afscheidsmaaltijd zoo lang rekken als zij wilden, het orkest zou tot tien uur
dansmuziek spelen en daarna kon men zich met een extra lange nachtrust
prepareeren op de vermoeienissen van het debarkeeren.
Toen de stem van den onheilsbode zweeg, viel in de duf-warme eetzaal weer de
vreemde groote stilte, die van kleine geluiden vol was; de feestvierders
staarden verbouwereerd naar elkander, ieder verwerkte dit volkomen onverwachte
nieuws op eigen manier.
Maar Henri van Doeveren greep zijn champagneglas en ledigde het in één gulzige
teug; zijn donkere heldere oogen begonnen te tintelen, overmoedig en vol
heimelijk plezier als van een schooljongen, die onverwachts vrij af krijgt. Want
hij dacht aan het ongelooflijk interessante gesprek met Lagrange, den grooten
Franschen vliegtuigbouwer, dat hij daareven tot zijn intense spijt had moeten
onderbreken en dat hij nu, dank zij het onverwachte fortuintje van dit oponthoud
zou kunnen vervolgen, met de hemel-wist-welke kostelijke mogelijkheden. Zijn
blik, verrast en vroolijk, zocht zijn jonge vrouw, die schuin tegenover hem zat;
maar zij lette niet op hem, zij had haar kleine hoofd op de smalle blanke
schouders naar het venster gewend en tuurde strak naar buiten, naar | |
| |
het vlak van de zee, die vreemd-kalm, onder zijn donkerend blauw van
wonderlijke kleuren doorgloeid scheen. Hij ontdekte, dat de jonge Italiaansche
schilder, die zijn plaats aan het ondereind van hun tafel had, even intens naar
Puck keek als hijzelf en eveneens vergeefs om haar aandacht vroeg; hij zag, dat
ook die zuidelijk mooie knaap met zijn kwasi interessant gezicht lachte,
overmoedig en blij als een schooljongen bij onverwachte vacantie.
Toen klonk opeens een vreemd, onbeheerscht geluid, Lily Charlier, het mooie
gescheiden vrouwtje, met het reeds witte haar en het jonge zachte gezichtje was
in een vertwijfeld snikken uitgebarsten. Ze sprong op en liep naar den officier
toe, klemde haar twee bevende handen om zijn arm en met een hooge zenuwstem
smeekte ze: Dat mocht niet... dat kon niet... ze móést de nachttrein halen die
van avond uit Genua vertrok, want ze móést overmorgen in Holland zijn. Het was
haar moeders zeventigste verjaardag. Ze had zooveel ellende in Indië beleefd, ze
had zoo naar Holland terugverlangd, dat ze onmogelijk nòg langer kon wachten.
Toen begon ook mevrouw Slotboom, een bejaarde dikke nonna heftig en onbeheerscht
luid te schreien; juffrouw Verkoren, het onderwijzeresje-met-ziekteverlof
verborg haar gezicht in haar handen en mevrouw Roest van Oudemolen, de deftige,
altijd correcte residentsvrouw, zat plotseling zielig in elkaar gedoken, terwijl
de tranen haar langs de wangen stroomden. Het werd een heftige consternatie, die
als een besmetting van de een op de ander oversloeg; er klonk een tumult van
nerveuse uitroepen en vragen alsof iedereen plotseling zijn beheersching en
goede luim verloren had, alsof het iets onoverkomenlijks was, om na een reis van
drie weken een half etmaal later te debarkeeren en het er werkelijk op aan kwam,
dat | |
| |
de extra trein naar Holland een dag later uit Genua vertrekken
zou. Zelfs bij storm of ondragelijke hitte was de stemming niet zoo geprikkeld
geweest, de goedmoedigen bleken driftig geworden, de indolenten opgewonden, de
optimisten zwaarmoedig gestemd. Totdat de scheepsdokter, met een fleschje in
zijn geheven hand ziċh een weg baande tusschen de tafels; de resident, bleek en
zichtbaar geërgerd achter de schijn van zijn correctheid, had zijn onbeheerschte
vrouw reeds aan zijn arm weggeleid, de weeë geur van Hoffmanndruppels
verspreidde zich door de muf-warme eetsalon en de passagiers, onaangenaam
gestuit in hun luidruchtig en luchthartig afscheid-nemea en plannen-maken,
drentelden gedésoeuvreerd en terneergeslagen naar boven.
‘Ik wist niet, dat hysterie zoo aanstekelijk was,’ bromde Slotboom, de hijgende
leverzieke theeplanter tot zijn reisvriend dokter Vegeer en hij wenkte een boy
om zijn dekstoel, die reeds bleek opgepakt, weer voor hem uit te zetten. ‘Wat
mij betreft, ik ben blij met elk uur dat de reis langer duurt, voor mij komen
Karlsbad en de professoren nog altijd vroeg genoeg.’
Hij strekte zijn zware vormlooze lichaam met een zucht van verlichting op de
lange rieten stoel, terwijl hij den zich wegreppenden jongen nariep om koffie en
een pousje; in het onafwendbaar vooruitzicht van een operatie of een genadelooze
kuur, zondigde hij nog zooveel tegen zijn diëet als hem mogelijk was.
Dokter Vegeer, een magere slungelachtige vijftiger met een pienter, leelijk
gezicht, waarin een groote, weeke mond tusschen de pluizen van een slecht
verzorgd, grijzend baardje lag, stond met de handen in de zakken van zijn
slordige flanellen pak te kijken naar het groepje dames, dat met de
roodbeschreide nonna en het bleeke | |
| |
onderwijzeresje tusschen zich in,
bij de railing van het stoelendek stond. Alsof er een dam was doorgestoken en
alsof zij thans nog bij dit laatste onverwachte, verloren samenzijn een groot
verzuim moesten goedmaken, vertelden zij elkaar fluisterend haar verlangen en
hunkeren en wachten, waarover zij daarginds in het verre land als bij onderlinge
afspraak steeds hadden gezwegen. Waarover zij zelfs met haar eigen man of haar
beste vriendin niet hadden gepraat, omdat het immers niets hielp, al deelde je
je heimwee met ieen ander, omdat je wist hoe ondragelijk het werd, zoddra je het
in het volle licht van je gedachten trok.
Heimwee naar kinderen, die voor hun opvoeding in Holland verbleven, naar een paar
oude ouders, naar een broer of zuster; of alleen maar verlangen naar dat kleine
vlakke stukje grond met koeien en gras, grijze klinkers en roode pannendaken,
dat groene stukje land waarop zooveel viel aan te merken, waar het altijd woei
als het niet regende, waar de huizen tochtig en slechtgebouwd en de menschen
langzaam en bekrompen waren... maar dat je niet missen kon, wanneer je het aan
de andere zij van de aardbol wist, dat zijn macht pas gelden deed in de
overweldigende baaierd van de tropen, in die rijke verre landen, die carrière
boden, avonturen, fortuin, promotie, alles waarin het overbevolkte conservatieve
ouderwetsche moederland tekort schoot. Omdat je je daarginds nooit ‘thuis’
leerde voelen, maar altijd een vreemde bleef, tusschen vijandige machten...
Achter de breedgerande glazen van zijn groote bril tuurden de wijze critische
oogen van den dokter; hoe goed kende hij die felle, schijnbaar kinderlijke
gebaartjes, die overslaande stemmen, het hooge schelle fluisteren en het
onbeheerschte lachgeluid, dat soms van schreien nauwelijks viel te
onderscheiden.
| |
| |
‘Koorddansers,’ zei hij met zijn diepe grove stem, die te ruwer klonk naarmate
hij meer emoties zocht te verbergen; ‘zenuwen, die bij de kleinste ontroering
overstag gaan. Dat doet Indië zelfs de sterkste vrouwen aan.’
‘Och wat. Zenuwen zijn de kwaal van de tijd,’ meende de planter, dadelijk boos
wanneer iemand kwaad sprak van het land, waar hij van armen burgerjongen tot
schatrijken machthebber was opgeklommen. ‘Dacht je, dat de vrouwen daarginds in
Holland anders waren? Zul je wel merken als er zusters of tantes aan de trein
staan om je af te halen. In Holland knauwt het eeuwig gepeuter met geld, met
slechte booien en verkouden kinderen en maakt de menschen oud en kniezerig voor
hun tijd.’
‘Voor de mannen is Indië een goed land,’ gaf de ander toe, terwijl hij de brand
zoog in de zware zwarte sigaar, die de planter hem had aangeboden. ‘Voor sterke
gezonde jongens met durf en pit zijn de koloniën het land met onbegrensde
mogelijkheden. Misschien moeten ze er te hard werken, maar god-bewaar-me, voor
een man is hard-werken immers de eenige manier om het leven dragelijk door te
komen. Maar de vrouwen... de handschoentjes, de Hollandsche meisjes, die er met
een jongen kerel naar toe gaan, al die lieve frissche kinderen met gevoelige
zieltjes en een hoop illusies... de vrouwen hebben in Indië veel te weinig te
doen en veel te veel tijd om aan zichzelf te denken en te piekeren. Daar zit hem
de vervloekte misère... de vrouwen krijgen er bijna allemaal een klap van beet.’
‘Waarvan beet?’
‘Heimwee. Merkwaardig, dat we er in het Hollandsch niet eens een eigen woord voor
hebben, want er is zeker wel geen volk ter wereld, dat zoo goed als het onze
weet wat het beteekent. Dat zoo'n sterk aan huis gebonden | |
| |
familieleven heeft en toch zoo'n groot aantal van zijn kinderen naar de
koloniën stuurt. Heimwee is een vervloekt, knagend zeer, waar zelfs de
almachtige liefde niet tegen bestand is, dat de lichamen sloopt en de geest tot
het laatste restje van zijn veerkracht uitzuigt.’
‘Je overdrijft weer schromelijk,’ zei zijn metgezel en met welbehagen dook hij
zijn dikke neus in zijn glas chartreuse. ‘In het begin... een paar jaar
misschien... hebben ze heimwee. Ik heb er honderden bijgewoond. Als ze jong
komen, wennen ze immers allemaal. En na het eerste groote verlof, als ze ervaren
hebben, dat het oost west, thuis in Holland ook zoo prettig niet is, zijn de
meesten in Indië best tevreden.’
Zijn groote gelige hand greep den jongen man, die langs zijn stoel liep, bij een
slip van zijn smoking. ‘Hei... Van Doeveren... zeg jij eens, is Indië geen best
land voor wie er werken wil en niet kankert?’
‘Ik vond het een best land, meneer Slotboom.’ Het knappe gebruinde gezicht van
den aangesprokene lachte, maar dan trok het triest en gesloten. ‘Voor een man is
het een best land,’ voegde hij er bij, terwijl het donkerde in zijn oogen.
‘Ah zoo... dus u vindt ook...’ begon de dokter strijd-vaardig. Maar de ander
bleek geen lust te hebben in het gesprek van den dag, van alle dagen van de
reis, die bijna vier weken geduurd had.
‘Ik ben op zoek naar mijn vrouw. Hebt u haar ook gezien, dokter?’
‘Staat ze daar niet bij dat troepje kwetterende eksters?’ vroeg de planter en de
breede grijns trok weer over zijn geel, opgezet gezicht.
‘Zulk gekwetter is niets voor mijn nicht Elisabeth,’ constateerde de dokter met
een zwier van spot, die hem slecht afging. De jonge man keek hem aan en er kwam
| |
| |
even iets van hoon in zijn heldere oogen. ‘Als u haar ziet, wilt
u haar dan zeggen, dat ik met Lagrange - de Fransche vliegtuigbouwer - in de
rooksalon ben?’
‘Ik beloof het u,’ knikte de ander wat al te ijverig. ‘Mevrouw draagt immers
vanavond haar hel-groene shawl?’ Weer keek Van Doeveren met zijn rustige, groot
open blik naar het nerveuze verweerde gezicht en het magere afgewerkte lichaam
van den dokter. Een volle neef van Puck's moeder; ze hadden zijn bestaan
nauwelijks geweten vóór hij aan boord, joviaal als een oude bekende, de
vriendschap had aangeknoopt. Eén van het half dozijn mannen, dat gedurende de
reis om zijn vrouw had heengezoemd als wespen om een kandijklont. Honderdmaal
verjaagd en honderdmaal weer present. Puck had een zwak voor dokters. Die
alleen, zei ze, leeren de menschen kennen zooals ze werkelijk zijn en kijken
onder de schijnvertooning van het leven dóór. Uren had ze met dezen leelijken,
slecht-verzorgden vent zitten boomen. Van Doeveren schudde iets van zich af,
terwijl hij groette en verder ging, de intuïtieve weerzin van een kerngezond
mensch voor een door whiskey en tropenhitte gesloopte. Dan vaagde hij den
wonderlijken onaantrekkelijken naneef uit zijn gedachten. Lagrange was daareven
naar hem toegekomen, had voorgesteld hun gesprek in de rooksalon te hervatten.
Twee mooie, heel jonge nonna'tjes, die hij voorbijliep zonder op haar te letten,
zonder het vlotte, gemakkelijke praatje, dat hoorde bij de oppervlakkige
vertrouwelijkheid aan boord, keken hem verliefd na, smachtend met haar donkere
fluweelen oogen. Want een groote knappe kerel was hij, met een lang recht
lichaam en een aantrekkelijk welbesneden, weinig beweeglijk gezicht, het gezicht
- zei hatelijk dokter Vegeer - van een Engelsche sigarettenreclame. Hij had zich
gedurende de lange | |
| |
bootreis ontpopt als een matador in: dektennis en
scuffleboard, hij danste met nooit verflauwend animo, hij speelde met een
onvermoeide hartstocht uitstekend bridge en vertoonde ontelbare kunstjes met
kaarten. En bijgevolg genoot hij, zooals zijn vrouw hem telkens weer plagend
verzekerde, een ongeëvenaarde populariteit onder de bakvisschen en de oude dames
aan boord.
‘Weet je, dat hij in Wassenaar gaat wonen, Dédé? Misschien komen we hem wel eens
tegen in Den Haag of op Scheveningen, zeg! Dan vragen we of hij met ons gaat
dansen.’
‘Maar als die nare vrouw er bij is?’
‘Is het een nare? Ik heb nooit met haar gesproken.’
‘Zij sprak niet met jou, kind! Voelt zich mijlen boven je verheven. Ze is een
blauwkous, een echte hoor! Meester in de Rechten en doktor in de
Staatswetenschappen en de hemel weet wat nog verder. En een koud geraffineerd
soort flirt bovendien.’
‘Dokter Vegeer heeft aan Moeder verteld, dat 'r man een prachtige carrière heeft
opgegeven, omdat zij niet tegen het Indische klimaat kon.’
Van Doeveren's rechte rug en breede schouders verdwenen achter de deur van de
rooksalon; het kleine nonna'tje zuchtte diep, de roode sensueele lipjes
verlangend getuit. ‘Zoo'n schat van 'n man toch! Kassian!’
Het huwelijk van Elisabeth Coornvelt en Henri van Doeveren was in 1925, na een
verloving van slechts enkele maanden, gesloten. In alle stilte, want na de dood
van Dr. Elize Wijsman en de scheiding van Steven en Dorothee, Pucks ouders,
terwijl het groote oude huis te koop stond, de meubels werden opgeborgen en al
de | |
| |
kinderen plannen maakten om hun eigen weg te gaan, voelde niemand
lust tot feestelijkheid.
Kort vóór de bruidsdagen van zijn oudste dochter hertrouwde Steven Coornvelt in
Engeland en vertrok zijn eerste vrouw naar Genève om een functie bij een der
commissies van den Volkenbond te aanvaarden. Kitty was reeds eerder, na heftige
scènes met haar vader, naar Parijs gegaan om aan een dansschool te studeeren,
Elly was verpleegster geworden, opdat zij later haar man in zijn kliniek
terzijde zou kunnen staan. Zoodat alleen Pim met een verveeld en Lody met een
pijnlijk verlegen gezicht tegenwoordig waren bij de nuchtere
huwelijksvoltrelcking op het Leidsche Stadhuis, waar mevrouw Van Doeveren, een
reeds bejaarde weduwe met streng conservatieve begrippen zich wegens haar
gezondheidstoestand had laten verontschuldigen. Iedereen wist - de bruid het
allerbest - hoezeer de oude dame zich gegriefd en geschokt voelde door de keuze
van haar aangebeden zoon; hoe energisch zij tot het laatste toe gepoogd had zijn
huwelijk met de wufte, moderne Puck Coornvelt te verhinderen, of ten minste uit
te stellen tot hij - weer in Indië terug - zich in rust en kalmte op zijn
voornemen zou kunnen bezinnen. Alleen Henri's zuster Cornelia, een oudachtig
meisje, met een triestverlept, verbitterd gezicht, dat eenmaal mooi en fleurig
was geweest, vertegenwoordigde de familie van den bruidegom; zij bleek,
merkwaardigerwijs, de eenige der aanwezigen, die nerveus en onder den indruk
scheen en zij schreide onder haar stijf en oud modisch hoedje. Dadelijk na
afloop van de ceremonie verontschuldigde zij zich, mama kon haar volstrekt niet
langer missen. Het afscheid van haar broer was zeer teeder, want tusschen de
twee streng en ernstig opgevoede kinderen Van Doeveren bestond sinds hun jeugd
een innige ver- | |
| |
houding. Henri's getuigen, twee Leidsche vrienden,
trachtten daarna wat fleur in de saaie gebeurtenis te brengen; zij bestelden
telefonisch een dejeuner in Den Haag en twee auto's om het kleine gezelschap
daarheen te vervoeren. En laat in de namiddag, toen het jonge paar vertrokken
was en zij het rijst en een oude schoen hadden nageworpen, onder de intense
belangstelling van de kellners van Royal en de straatjongens van het Voorhout,
gingen deze twee jonge lieden, in de landerige en cynische stemming, die
inhaerent is aan het einde van een bruiloft, een weddenschap aan. Zij wedden
omtrent het aantal jaren, dat het huwelijk van hun braven en degelijken vriend
met de mooie, coquette en vrijgevochten juffrouw Coornvelt zou duren. De een gaf
het vijf jaar, de ander schatte niet meer dan drie. Wie verloor, zou den winner
een diner aanbieden in hetzelfde onvolprezen restaurant, waar zij daareven op
het duurzame geluk van hun vriend hadden getoast.
‘Het is toch zonde van Van Doeveren,’ zei de een over zijn bitterglas, ‘hij moest
een lieve degelijke vrouw hebben daar in Indië.’
‘Het is toch zonde van haar,’ zei de ander met heftigheid, ‘er zijn geen tien
vrouwen met hersens als zij heeft; ze is veel te goed om zich in een negorij te
begraven.’
Met een lange luxueuse autoreis, het huwelijksgeschenk van Steven Coornvelt aan
zijn oudste dochter en een lange rustige overtocht op de mooiste mailboot van de
‘Nederland’, begonnen Elisabeth en Henri hun samenleven. En het had weken
geduurd, - weken waarop Puck later met verwondering terugzag - éér ze het geluk
durfde aanvaarden, durfde gelooven, dat het werkelijkheid kon zijn en niet, als
haar vroegere | |
| |
liefdeservaringen, een verleidelijke, vooze waan
waarachter eenmaal onvermijdelijk een grauwe vale werkelijkheid te voorschijn
zou komen. Ontmoedigend en enerveerend was gedurende haar verloving de houding
van al de familieleden geweest: Moeders sombere voorspellingen, Vaders zwijgende
ergernis, Kitty's geamuseerde verbazing, Lody's plagende spot; en aarzelend,
wankelend haar eigen vertrouwen in het verwikkelde, niet-te-ontrafelen gevoel,
dat haar, de cynische, geblaseerde, naar den eenvoudigen trouwen vriend van haar
jeugd dreef.
Tusschen de brieven met felicitaties van geestdriftige studiegenooten, die
juichten, dat de natuur ook ditmaal sterker bleek dan de leer, die schwärmden
over het eenig ware vrouwengeluk en de toekomst vol rozengeur en maneschijn, lag
op haar laatste bruidsdag een schrijven van Henri's moeder, drie vellen stijf,
energisch handschrift met waarschuwende woorden van een zóó dreigende, sombere
ernst, dat ze de gansche laatste nacht van haar jongemeisjesleven door haar
droomen spookten. Dat ze dreunden door de kleurlooze stem, waarmee de ambtenaar
op het stadhuis het huwelijksformulier las en haar voortdurend vergezelden, als
de zwaarte van een heimelijke schuld, in de eerste dagen waarin ze met Han, den
teederen stralenden minnaar, samen was als zijn vrouw.
Han rafelde en twijfelde nooit; sinds de avond waarop hij haar ten huwelijk
vroeg, had hij vast in hun geluk geloofd en de toekomst aanvaard met rustige
blijde zekerheid, ondanks het verzet van zijn moeder, ondanks de weinig
bemoedigende houding van de Coornvelts. Maar dankbaar verzuchtte hij: ‘Goddank
dat we niet in Holland hoeven wonen,’ en zijn dringende wensch vervroegde het
huwelijk zooveel, dat zij de laatste twee | |
| |
maanden van zijn verlof
konden reizen door Zwitserland en Italië.
Daar, aan het meer van Como, op het balcon van hun kamer in de villa Serbelloni
had Puck op een vroege zonnige najaarsmorgen uitgezien over het zilverlichte
watervlak waarlangs lichte nevels als schimmen van vreemde vogels zwierven,
terwijl een klein motorbootje driftig en vervaarlijk ploffend over het water
joeg. Achter haar in de diepte van de groote kamer was Han bezig zich te scheren
en zijn zacht tevreden fluiten, samen met het kleine zoevende geluid van het
mes, dat over de scheerriem glipte, gaf haar opeens een heerlijk besef van
innigheid en saamhoorigheid, van het geluk van waarlijk samenleven, sterker en
schooner dan ze ooit had mogelijk geacht. Ze draaide zich om en zag haar gelaat
in de Spiegel, een ander gelaat, met een ander licht in haar grijze oogen, een
andere, weekere lijn om den mond en een warm gloeien onder het blank van haar
huid. Hij trad achter haar en zijn handen, zijn sterke zachte handen, die zulke
wonderbare dingen van liefde wisten, omvatten haar schouders terwijl hij zijn
gezicht, koel en geurig van zeepschuim, vleide tegen het hare. Toen opeens had
zij gerealiseerd hoe groot dit geluk was, hoe ànders, hoeveel sterker en echter
dan wat zij ooit had gekend, dan wat zij soms, in een korte roes ‘liefde’ had
gewaand... Eenvoudig, ongecompliceerd geluk van twee, die elkaar lief hadden en
het elkaar bewezen, maar zóó machtig, dat het haar heele wezen veranderde en
haar hart te klein scheen om het te bevatten. En tegelijk wist ze, met een bange
dwingende zekerheid: het is aan mij om dit vast te houden en gaaf te bewaren,
wanneer dit ooit verslapte en mislukte als het vroegere, zou het mijn schuld
zijn...
Voor Han bestond geen probleem-van-het-huwelijk, | |
| |
geen kansspel van
slagen of mislukken; wanneer je van elkaar hield en de eerlijke wil had elkaar
gelukkig te maken, kòn het naar zijn meening niet anders dan goed gaan.
Verontwaardigd verwierp hij haar stelling, dat eeuwige huwelijkstrouw een
‘Contradictio in terminis’ was en hij werd heel boos toen ze hem, - half als een
grap - voorspelde, dat ook hij en zij in de lange jaren van hun toekomstig
samenleven wel eens op een ander verliefd zouden worden en elkaar ontrouw zijn.
Maar een oogenblik later had hij gelachen, over zijn boosheid heen, om het
kwasi-wereldwijze kind, dat zij vroeger geweest was. Want wat wist een meisje
van het leven, wat kon zij oordeelen vóór ze trouwde?
Al op de avond van Han's terugkomst uit Indië, had Puck begrepen, dat hij haar
niet zag, niet kòn zien naar haar werkelijke aard; dat hij haar idealiseerde met
verliefde verteedering en tegelijk miskende in wat ze haar beste eigenschappen
vond. In de eerste tijd van hun huwelijk ontdekte hij telkens nieuwe deugden in
haar, maar hij waardeerde nauwelijks wat haar trots en zekerheid was geweest:
haar groot verstand, haar sterke intuïtie, die soms bijna helderzìendheid werd;
haar genadelooze eerlijkheid en haar scherp, nuchter inzicht in de menschen en
het leven. Wat wist een jongen uit een provinciestad, die op zijn twintigste
naar de binnenlanden van Sumatra was gegaan, van het verbijsterende verwikkelde
moderne leven zooals zij het, zwervend door alle groote steden van Europa, had
leeren kennen? Er waren duisterheden, perversiteiten, verwordingen en
decadenties, waarnaar zij had gevorscht en gespeurd met haar felle, bijna
bezeten drang om het verborgenste van menschen te weten en waarvan hij nooit had
gehoord, waarvan hij, als zij er op zinspeelde, zich afkeerde in weerzin, alsof
hìj de naïeve en oningewijde was. | |
| |
Haar eerlijkheid erkende dit en
zij bespotte zichzelf, dat zij haar levenswijsheid moest verbergen als iets
schuldigs, omdat haar man haar wilde zien als een jonge onwetende vrouw, die
door hem langzaam en voorzichtig in de geheimenissen van de liefde werd
ingewijd.
Han en zij waren geen verwante zielen, geen geestelijk gelijk gestemden en
bovendien naar aanleg en opvoeding zoo verscheiden als menschen van een
verschillend ras. Maar toch vormden zij ‘een paar’, ondanks alle verschillen; ze
ervoeren het telkens weer, met een diepe dankbare vreugde. Zij bezaten beiden
een krachtige energie, een onbekrompen eerlijke levensopvatting, een gezond,
helder verstand. En hun gevoel van saamhoorigheid vermocht hun diepste
meeningsverschillen te overbruggen. Vroeger, in de jaren waarin ze nog met haar
vrienden theosofie en occultisme studeerde, zou Puck er een ingewikkelde
definitie voor hebben gezocht, nu erkende ze dankbaar, dat hij en zij elkaar
verstonden en voldeden in een sterke vrijmoedige zinnelijkheid; in de
liefde-voor-de-liefde van twee jonge gezonde, welgemaakte menschen en dat
daaraan hun goede gezindheid, hun vertrouwen en wederzijdsche waardeering
telkens opnieuw ontsprong. Zooals een bron zich vernieuwt in eigen donkerste
diepte, onder de schijnbare rust van zijn oppervlak. En terwijl, in de eerste
maanden van haar huwelijk, het aarzelend aanvaard geluk sterker en inniger werd
met elke lange blijde dag, groeide in Elisabeth Coornvelt de vaste, eerlijke wil
dit kostbare te kweeken en gaaf te bewaren, het vèr te houden van sleur en
vervlakking. ‘La Vita Nuova’, waar alle duistere, cynische gedachten voor goed
waren uitgebannen.
Het geluk maakte haar zacht, wijs en voorzichtig, teruggetrokken en bijna
zwijgzaam, want zij wist hoe | |
| |
snel en hevig haar scherpe tong kwetsen
kon, zij kende haar snelle drift, haar ongestadig temperament, haar rusteloos
begeeren naar telkens een nieuwe sensatie, die haar geest vermocht vast te
houden en te boeien. En haar wil tot geluk was zoo sterk, dat zij in die eerste
maanden steeds kon zijn, zooals haar jonge echtgenoot haar in verliefde
bewondering zag: een toegewijde, aanhankelijke, wenschloos gelukkige vrouw; de
vrouw, die een man behoefde om voor haar te zorgen, om haar voor de ruwe kant
van het leven te beschermen.
Zou het zoo goed en mooi gebleven zijn, wanneer niet die afschuwelijke malaria
haar gezondheid en haar geestkracht had gesloopt? In de eerste weken in Indië,
toen iedereen haar verzekerde en zij zelf vast geloofde, dat zij zou gewennen
aan de neerdrukkende vochtige warmte, aan de daverende felheid van de zon, aan
de heete zware nachten, die haar slapeloos en radeloos maakten, had het nieuwe
en mysterieuse tropenleven haar desondanks geboeid en bekoord. Maar toen
koortsen hardnekkig en door geen medicijnen te overwinnen haar sterke jonge
lichaam sloopten, haar zenuwen knauwden en haar levensmoed lam sloegen, begon ze
het land, dat Han zoo liefhad en waarin hij zich zoo gelukkig en sterk en
krachtig voelde, bitter en hevig te haten. En uit die haat groeide heimwee naar
Holland, een pijnigend, nooit aflatend verlangen, dat zij van zichzelf niet
begreep, waarover ze met haar man niet sprak, wetend dat hij het niet zou
begrijpen; hij wist immers dat zij er zich de laatste jaren onvoldaan en
ongelukkig had gevoeld, ze had er niet eens een thuis meer, geen andere band dan
een oppervlakkig hartelijke met haar twee jongste broers en haar oudste zuster.
Wanneer zij, zooals Han had gehoopt, reeds in dat eerste jaar een kind had
verwacht, zou zij dan dáárdoor | |
| |
haar heimwee hebben overwonnen, zich
hebben aangepast als die honderden andere jonge vrouwen, die samen met den man
harer keuze naar de tropen trokken? Zij wist zich te ziek en te slap om een
zwangerschap te riskeeren en zij vond Indië steeds ondragelijker naarmate de
maanden vergingen en haar gezondheid verminderde. Han kon er hard werken, vond
daarin voldoening en opgewektheid, maar zij, die jarenlang gewend was geweest
aan regelmatige, ingespannen hersenarbeid, vegeteerde er, trachtte vergeefs haar
leven te vullen met kleine huishoudzorgen om aan de invretende leegheid, aan de
geestelijke woestenij te ontkomen.
Er waren vriendelijke jonge vrouwen op de onderneming, - Han noemde hen argeloos
haar vriendinnen - die haar voorkomend en hartelijk als een van de haren hadden
begroet en ingehaald. Maar zij kon zich niet aanpassen, zij kon niet urenlang
over baby's en baboes, over bridge en japonnen praten, het maakte haar wrang en
scherp, of zwijgzaam van botte verveling. Zij was gewend geweest haar vrienden
te kiezen, contact te zoeken met menschen van vernuft en geest, zij had in haar
ouderlijk huis genoten van boeiende toegespitste gesprekken waarin de vonken
oversprongen, zij had zich kunnen verdiepen in al wat in het leven groot en
merkwaardig en interessant was. En al trachtte ze terwille van Han voorkomend en
hartelijk te zijn voor zijn vele vrienden en vriendinnen, ze stootte zich
telkens weer aan het banale en alledaagsche van hun Indische omgeving. Ze voelde
maar al te goed, iedere dag weer, dat in hun kring, waar hìj gezocht was als
danser, bridger en goedgehumeurd prater, zìj maar nauwelijks gezien was en alles
behalve geliefd; dat ze naast zijn populariteit volkomen in de schaduw bleef. En
voor haar, de gevierde, verwende, was dat telkens opnieuw | |
| |
een
pijnigende vernedering, het gaf haar een gevoel van achteruitzetting, dat haar
neerslachtigheid verergerde en het besef van mislukking onontkoombaar maakte.
Zoo had hun stralende, jonge geluk zijn glans ingeboet en het samenleven, zoo
makkelijk en moedig ingezet, was een moeizaam samengaan geworden. Maar de sterke
goede verstandhouding was niet verloren gegaan; al scheen de bruisende jonge
verliefdheid voorbij, er bleef een loyale kameraadschap, die altijd eerlijk
durfde zijn en altijd nog kon overbruggen waar verwijdering dreigde.
In het derde jaar van haar verblijf in Indië, toen door een lange kuur in
Berastagi de malaria overwonnen en haar beterschap blijvend scheen, verwachtte
Puck haar eerste kind. Verrukt en trotsch was Han met het vooruitzicht en
zijzelf, al had ze nooit veel belangstelling gevoeld voor de kinderen van
anderen, voelde zich tevreden en gelukkig in het vooruitzicht van een normaal,
gebonden vrouwenleven.
Doch het kindje was bij zijn geboorte gestorven. Kon iemand, die het niet zelve
had beleefd, beseffen welk een gruwel het was om een dood kind te baren? Het
sloopte de laatste rest van haar energie, de laatste weerstand van haar zenuwen.
Wanneer Han niet zoo goed en geduldig was gebleven, wanneer hij haar niet met
zoo'n trouw en nooit versagend geduld door haar buien van wanhoop en levenshaat
had heengeholpen, wanneer hij toen niet zijn mooie carrière had opgegeven om
harentwil... Nog was het haar bijna ondoenlijk eraan terug te denken zonder de
grauwe uitzichtlooze melancholie opnieuw als een verstikkende stolp om zich heen
te voelen, de radelooze verachting voor zichzelf: wat was het alles waard -
verstand, menschenkennis, levenskunst, wanneer zij dat allergewoonste niet
vermocht... een kind ter wereld brengen...?
| |
| |
In de maanden van volkomen ontredderhig, die volgden, was het ingrijpende buiten
haar om beslist: Han's ontslagname van de onderneming, die hem kortelings tot
hoofd-ingenieur had benoemd en zijn telegrafisch verzoek om een baantje aan de
fabrieken van zijn schoonvader in Leiden. Hun pas gebouwde huis werd verkocht,
de laatste tocht in hun auto voerde hen naar Medan; er was een triest
afscheidsmaal in het huis van goede vrienden, die haar, ondanks hun medelijdende
woorden en goede zorgen, klein en laf vonden en egoïst... Het heimwee,... het
verlangen naar Holland groeide tot iets ontzaglijks, het scheen ondragelijker te
worden naarmate er minder weken te tellen bleven. Ze begreep toen, dat het haar
nooit had losgelaten, zelfs niet in haar slaap, zelfs niet in de uren waarin ze
vroolijk had kunnen zijn en waarin ze het geluk van haar liefde sterk en machtig
had gevoeld. Op de dag van de auctie zag ze al de dingen verkoopen waartusschen
ze meer dan vier jaar geleefd had, ze zag ze betast, beduimeld en meegenomen
door onverschillige vreemden. Ze stond in de achtergalerij en zag de piano
wegdragen en haar schrijftafeltje en de roze wieg waarin het kindje nooit
geslapen had en Chris de waakhond met zijn hok in één bod... En het had haar
niet bedroefd gemaakt... zelfs niet sentimenteel of melankoliek... het gaf enkel
het gevoel of er iedere keer een touw werd losgesneden waannee ze gebonden was
geweest, of iedere klop van de vendumeester weer een stukje van de tijd
wegsloeg... en een stukje van het verlangen... van het vreeselijke, martelende
heimwee, dat geen mensch, die het niet zelf had ondervonden, kon begrijpen.
Doch vanaf het oogenblik, dat de mailboot uit het dok voer en Indië achter haar
lag, voor goed, voor altijd, | |
| |
begon haar oude, bijna vergeten
geestkracht weer te ontwaken. De zeelucht, merkwaardig koel voor de tijd van het
jaar, wekte haar op en haar oude intense belangstelling in het leven begon weer
bezit te nemen van haar geest. Belangstelling in de menschen en hun drijfveeren
en verlangens, hun radelooze, hartstochtelijke strijd om geluk; belangstelling
in al wat er gedacht, geschreven, getwist, geloochend en gepredikt werd in de
groote boeiende wereld. En tegelijk een met-zichzelf-vervuld-zijn, een keuren en
overwegen van haar eigen gedachten en handelingen, zooals ze in de lange maanden
van indolent, energieloos ziek zijn niet meer had gekend. Flirt scheen een
noodzakelijk gevolg van het werkeloos leven-op-de-boot, een prikkelend spel van
lokken en plagen, met mannen, die even lui en verveeld waren als zijzelve. Het
bezat weer zijn oude aantrekkingskracht, ze kon het weer spelen met de zelfde
geraffineerde perfectie als in de jaren waarin ze een wereldwijs, cynisch en
verwend jong rneisje was geweest. Demannen zwermden om haar heen... als vroeger.
En als vroeger vond ze hen ijdel, dom, dwaas of amusant, als vroeger was hun
verliefdheid en bewondering een stil zoet gif waaraan je ongemerkt gewend
raakte, totdat je het niet meer kon missen. Verschil maakte alleen Han's
nabijheid, want onder het holle spel-van-begeerte met die anderen, die haar in
de grond onverschillig lieten, begreep ze voor het eerst volkomen hoeveel er
veranderd was tusschen haar en hem. Hoe bezadigd zij jegens elkander geworden
waren, hoe ànders zijn bezorgde hartelijkheid was dan de hartstochtelijke
teederheid van vroeger. De meisjes en jonge vrouwen aan boord lachten verliefd
en verzaligd wanneer Henri van Doeveren met hen praatte en smachtend keken de
nonna'tjes in zijn mooie donkere oogen met de lange | |
| |
wimpers. Hij was
geen flirt, het schimmenspel van werven en begeeren ‘lag’ hem niet maar koel en
onverschillig was hij stellig evenmin. Vaak keek zyn vrouw naar hem, wijs en
even glimlachend wanneer hij vertrouwelijk gearmd met een zijner nieuwe
vriendinnen naar de bar of de bridgeroom stapte, wanneer hij genietend danste of
overmoedig stoeide of met jongensachtig plezier zijn kunstjes met kaarten
vertoonde. Dan hield ze zich voor, dat ze blij was wanneer hij zich amuseerde en
stellig niet jaloersch; zij had zich immers vast beloofd, dat ze zich nooit zou
laten beheerschen door zulk een minderwaardig klein gevoel. Ze bevond weer als
in de allereerste tijd van haar huwelijk, hoeveel beter zij de wereld, de
menschen en het leven kende dan haar man. En in zijn naïef, bijna argeloos
spel-met-vrouwen kon ze hem gadeslaan, of ze zijn moeder in plaats van zijn
echtgenoote was.
|
|