| |
De prijsuitdeeling.
14 Maart.
Tegen twee uur was de geheele schouwburg bezet. De zaal, de galerij, de loges, het tooneel, overal zag men duizenden gezichten, boven en naast elkander, van jongens, heeren, onderwijzers, werklieden, vrouwen uit het volk, kinderen. Men zag hoofden en handen bewegen; veeren wuiven, linten en krulletjes trillen, en men hoorde een luid en opgewekt fluisteren, dat vroolijk stemde. De geheele zaal was versierd met draperieën van rood, wit en groen laken. Men had twee trappen gemaakt, die naar het tooneel voerden; langs de rechtsche moesten de bekroonden naar boven gaan, aan den linkerkant gingen zij naar beneden, nadat zij hun prijzen ontvangen hadden. Op het voorste gedeelte van het tooneel stond een rij roode stoelen, en aan de leuning der middelste hing een kransje van lauwerbladen; achter op het tooneel prijkte een trofee van vlaggen; aan de eene zijde stond een groen tafeltje, waarop de diploma's der bekroningen van de jongens, die met driekleurige linten waren vastgebonden, lagen. Het muziekcorps en de onderwijzeressen zaten op de eerste galerij, die voor hen opengehouden was. De banken en
| |
| |
de doorgangen van het afgeschoten gedeelte vóór het orkest waren verder gevuld met honderden jongens, die zingen moesten, en de geschreven bladen muziek in de hand hielden. Overal in het rond zag men onderwijzers en onderwijzeressen, die de bekroonden op een rij plaatsten, en aan alle zijden zag men moeders, die nog eens voor de laatste maal keken of de hoed van hun kind recht stond, of er een mooie strik in zijn dasje zat. Zoodra ik met mijn familie in een loge gekomen was, zag ik in een der voorste loges de juffrouw met de roode veer. Naast haar zat de juffrouw van mijn broertje, ‘het nonnetje’ dat geheel in het zwart gekleed was, en mijn lieve juffrouw uit de eerste klasse, maar zij zag zoo bleek en hoestte zoo hard, dat men het door de gansche zaal hooren kon. In de ruimte voor het orkest zag ik dadelijk Garrone en het kleine blonde kopje van Nelli. Een klein eindje verder zag ik Garoffi, met zijn neus en mond als een uil, die al zijn best deed om de gedrukte lijsten der bekroonden machtig te worden, en hij had er al een heel pak van, waarmede hij van plan was later handel te drijven... zooals wij den volgenden dag merkten. Dicht bij de deur stond de houtkooper met zijn vrouw, beiden in hun Zondagsche kleederen, die zij ter eere van hun zoon, die den derden prijs der tweede klasse gekregen had, aangetrokken hadden; en ik bleef vol verwondering kijken, toen ik Coretti daar zag, zonder zijn mutsje van kattenbont, en zonder het chocoladekleurige buisje: deze keer was hij als een echte jongeheer gekleed. Op een der galerijen zag ik één oogenblik Votini, hij droeg een grooten geborduurden kraag, toen verdween hij weer.
Klokslag twee begon de muziek te spelen, en op hetzelfde oogenblik klommen de burgemeester, de prefect, de heeren van den raad, allen in het zwart gekleed, de trap op, en namen plaats op de roode stoelen, die voor op het tooneel stonden. De muziek hield op. Toen kwam de directeur der zangschool naar voren, met een stokje in de hand. Op een teeken stonden alle jongens, die een muziekblad hadden, op en na een ander teeken,
| |
| |
begonnen zij te zingen. Daar waren zeven honderd, die een mooi lied zongen. Allen luisterden aandachtig. Zij zongen zacht en langzaam een melodie, die op een kerkgezang geleek. Toen het geëindigd was, klapten allen in de handen. Daarna was alles weer stil. De prijsuitdeeling begon. Reeds was mijn kleine onderwijzer uit de tweede klasse, met zijn roode haren en zijn levendige oogjes, voor aan het tooneel gaan staan, daar hij de namen der bekroonden moest oplezen. Hij wachtte totdat de twaalf jongens zijn binnengekomen, die de bewijzen moesten aanreiken. Ook de couranten hadden vermeld, dat het kinderen zouden zijn uit alle deelen van Italië. Een ieder wist het dus en wachtte hun komst, terwijl men nieuwsgierig naar de zijde keek, van waar zij binnen zouden komen.
Op eens zagen wij hen verschijnen. Zij liepen tot voor op het tooneel, en bleven daar alle twaalf op een rij staan, terwijl zij glimlachten. Het geheele publiek, drie duizend menschen sterk, ging staan, en barstte in een gejuich uit, dat op een donderslag geleek. De jongens bleven een oogenblik als verward staan. - ‘Ziet hier Italië!’ - zei een stem op het tooneel. Ik herkende dadelijk Coraci, den Calabriër, die evenals altijd in het zwart gekleed was. Een lid van den gemeenteraad, die zich in ons gezelschap bevond, en wist wie de jongens waren, wees hen mijn moeder aan: - ‘Die kleine blonde is de vertegenwoordiger van Venetië; die lange, met gekruld haar, komt uit Rome.’ - De Florentijn, die de kleinste was, droeg een blauw ceintuur om het middel. Zij gingen voorbij den burgemeester, die hen een voor een op het voorhoofd kuste, terwijl een heer, die naast hem zat, zacht en glimlachend de namen der steden zeide: - ‘Florence, Napels, Bologna, Palermo,’ - en bij ieder kind, dat voorbijkwam, klapte het geheele publiek in de handen. Toen gingen allen naar het tafeltje, om de diploma's te nemen. De onderwijzer begon de lijst der namen op te lezen, der afdeelingen, der klassen, en zij die een prijs verworven hadden, klommen de trapjes op en gingen op een rij staan.
| |
| |
Toen de eersten der bekroonden verschenen, hoorde men achter het tooneel een zachte muziek van violen, die voortduurde zoolang de jongens op het tooneel klommen. Het was eene liefelijke melodie, die leek op het fluisteren van zachte stemmen: de stemmen der moeders, der onderwijzers en onderwijzeressen, die den kinderen raad gaven. In dien tusschentijd gingen de bekroonden een voor een voorbij de heeren, die op roode stoelen gezeten waren, de prijzen gaven, en tot een ieder een vriendelijk woord spraken. In de afgesloten ruimte en op de galerijen, klapten de jongens telkens in de handen, wanneer er een kleine jongen voorbij kwam. Dan waren er ook uit de eerste klasse, die, wanneer zij op het tooneel gekomen waren, in de war raakten, en niet meer wisten, waar zich te wenden, waarop de heele zaal lachte. Een jongetje kwam er, dat drie turven hoog was, en een breede roode strik op den rug droeg; hij kon nauwelijks loopen, struikelde over het tapijt en viel; de prefect raapte hem op en allen lachten en klapten in de handen. Een ander viel van het trapje, toen hij het tooneel wilde bestijgen; men hoorde hem huilen, maar toch had hij zich geen pijn gedaan. Toen onze afdeeling aan de beurt kwam, had ik het meeste plezier. Ik zag Coretti, die van het hoofd tot de voeten in nieuwe kleeren stak. Wie weet, hoeveel lasten hout hij dien dag reeds gedragen had! Daarna kwam Derossi, in een geheel blauw pak met glimmende knoopen. Zijn gouden krulletjes glansden, hij liep lenig en ongedwongen, en hief zijn hoog voorhoofd op. Alle heeren spraken tegen hem en drukten hem de hand. De onderwijzer riep: - ‘Giulio Robetti!’ - en dadelijk verscheen de zoon van den kapitein der artillerie, op zijn krukken. Honderden jongens wisten wat er gebeurd was. De stem van den meester werd in een oogenblik overstemd door een applaus en gejuich, dat het gebouw deed trillen; de mannen stonden op, de vrouwen wuifden met haar zakdoeken, en de arme jongen stond midden op het tooneel,
overbluft en bevend. De burgemeester trok hem naar zich toe, gaf hem den prijs, kuste hem, nam van den leuning van
| |
| |
zijn stoel den lauwerkrans, en hing hem over het dwarshout der kruk. Toen begeleidde hij het kind tot bij de plaats van zijn vader, deze tilde hem op alsof hij een veertje ware, en plaatste hem in de loge onder een daverend geroep van bravo! en lang zal hij leven! Steeds gingen er weer andere kinderen voorbij: die van de afdeeling Consolata, welke bijna allen kinderen van kooplieden waren; jongens uit de afdeeling Vanchiglia, kinderen van werklieden; toen uit de afdeeling Boncompagni, waaronder zonen van boeren voorkomen, en eindelijk de jongens uit de school van Rayneri, welke het laatst verschenen. Toen de uitreiking der prijzen afgeloopen was, zongen de zevenhonderd jongens een ander lied. Daarop sprak de burgemeester en na hem de assessor. Daarna begon het orkest weder te spelen, en het publiek riep een laatsten luidklinkenden groet den twaalf jongens toe, die de Italiaansche provinciën vertegenwoordigden, en die zich weder op een rij op het tooneel hadden geschaard, en daar stonden, elkaars handen vasthoudende, onder een regen van bloemenruikers.
|
|