Zich voor een deel baserende op de onderzoeken van de Bredase archivaris Rehm, gaat Willem Hendrikx in zijn artikel De gevluchte Hermes na in hoeverre er Bredase elementen in het werk van Weyerman zijn aan te wijzen. Aan de hand van de vele, meest hekelende, opmerkingen die Weyerman in zijn geschriften over Bredase personen en situaties maakte, beschrijft hij de Bredase periode van de ‘losies en zorgeloos’ levende kunstschilder, vrouwenjager, gewezen kadet en pamflettist, die zich in de garnizoenstad, die hij meest met de naam Abdera aangaf, in zijn element moet hebben gevoeld. Hendrikx wijst op het belang van Weyermans ‘chronique scandaleuse’ van de jaren 1690-1720, waarin deze de burgers, de overheid, de medici, de clerus, de kunstschilders en de talrijke drinkgelegenheden van de stad beschrijft. Een belang in het bijzonder voor de niet-officiële geschiedschrijving van Breda.
Behalve schrijver van satirische weekbladen en blijspelen was Weyerman ook de auteur van enkele geschriften die voornamelijk aan theologische onderwerpen zijn gewijd. Dr. De Vet beschrijft in zijn artikel over Weyermans Historie des Pausdoms (1725 etc.) uitvoerig dit omvangrijke antipapistische boek, dat zich inhoudelijk ten dele onderscheidt van de rest van Weyermans oeuvre. Vanuit de inleidingen bij de eerste twee delen wordt het driedelige werk onderzocht, waarbij de antikatholieke opwinding van 1725 in Europa het uitgangspunt vormt. In zijn bladen van omstreeks 1725-27 maakte Weyerman de nodige reclame voor de bij voorintekening te verkrijgen delen van zijn Historie, waarin twee aspecten van zijn schrijverschap, een satirisch-moralistisch en een verhalend, kundig zijn samengevoegd om het publiek de kwaadaardigheid van vooral de katholieke geestelijken te tonen. De Vet meent dat Weyerman in zijn boek naar voren komt als een man, die ondanks zijn frivole levenswandel, in zijn godsdienstig denken een starre rechtzinnigheid vertoonde. Hij concludeert ondermeer dat het boek over de geschiedenis van het pausdom compositorisch mislukt is, inhoudelijk slordig en vaak weinig origineel. Tenslotte gaat de schrijver kort in op de niet erg gunstige ontvangst van Weyermans boek en diens pogingen om zijn aandeel in een religieuze hetze te verdedigen.
In haar artikel over Weyerman en het theater licht Barbara Sierman enkele humoristische passages in zijn werk toe die gaan over het toneelgebeuren in zijn tijd op kermissen en in schouwburgen en vooral die gaan over de acteurs, zoals Jacob van Rijndorp en Weyermans ‘vrienden’ Hennebo en Van Swaanenburg. Weyerman, zelf schrijver van een achttal stukken, was op het terrein van de toneelkunst geen ondeskundige, zoals de schrijfster illustreert. Hij bezocht regelmatig het toneel in binnen- en buitenland en schreef erover, soms puttend uit buitenlandse kranten die hij op zijn eigen manier bewerkte. Uitgebreide aandacht heeft de schrijfster voor de beschrijving die hij geeft van zijn bezoek aan de kermistent van de Franse komediantentroep van La Lauze, die in de jaren tussen 1720 en 1740 door Europa trok en regelmatig in ons land was.
Het literaire genre ‘dodengesprekken’ was in de 18e eeuw zeer populair: in een fictief debat werden, meestal hekelend, allerlei actualiteiten besproken. In