Hondert geestelyke liederen(1748)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Reis-gezangen, voor de zeevaarende lieden. Ziels opwekkinge tot de erkentenisse van Gods heerschappye, over de Zee. Wyse Ps. 116. 1. BEschouwt GODS grootheid, met een diep ontsag, Gy allen, die met scheepen pleegt te vaaren! Daar sullen sig veel' teek'nen openbaaren, Die U vertoonen, wat de HEER vermag! 2. WIE schiep die groot', en ongemeeten kolk, Waar in een schat van water is beslooten? Die wyde kom voor soo veel' watergooten, Ja, voor soo meen'ge swaare regen-wolk! 3. WIE stelde paal aan die gedugte plas? Dat haare golven alles niet verslinden, En, 't geen nu staat, weer plotselyk ontbinden, O 't Aardryk maaken tot een slyk-moeras! [pagina 220] [p. 220] 4. WIE voert het woord, waar op de Zee, en Wind, Sig stille houden, of soo vreeselyk gaan woeden, Dat 't gantsche menschdom 't zaam, haar sterke vloeden, Soo weinig schutten kan, als 't swakste kind! 5. WIE bind dat al-verschrikkend' Element? Wanneer 't door felle winden voortgedreeven, Aan niemant in het minst gehoor wil geeven, Dan aan dien HEER, die daar de kracht van kent! 6. Wat Heerscher heeft op Aarde sulk een Heir, Als dat der vissen, die in 't water sweeven? Wie wist, in 't silti g nat, hun spys te geeven? 'T is GOD alleen, de Heer van 't groote meir! 7. 'K verlies my self, wanneer ik 't overlegg'; En daar by denke ‘Dit is van GODS wegen Nog maar een stukske: Ach wie kent ter degen Syn' Almacht! ô dan sinkt men byna weg! 8. Wat is 'er HEERE! niet een ruyme stof, Om aan uw' Macht, en Mogentheid te denken! Ai wilt my eerbied, met genaede, schenken, Dan spreek ik regt tot Uwen roem, en lof! [pagina 221] [p. 221] 9. Ik smeek, tot U, ô VADER, in den SOON! Dat WOORD, door wien GY alles woud' formeeren; Mocht my uw GEEST het regt' Aanbidden leeren, Wanneer ik naader voor uw' hogen THROON! 10. Leg Uwen LOF eens self, in mynen mond; Op dat (schoon ik uw Wond'ren niet kan tellen) Uw EEUW'GE KRACHT aan veelen mag vertellen; Ach heilig my hier toe, tot meen'ger stond! 11. Kom dan, ô GEEST! blaas eens, gelyk de Wind! Dat myne Ziel sig tot dat werk gae spoeden: Word' ook in my, gelyk de Watervloeden, En reinig my van 't slyk, dat GY nog vindt! Vorige Volgende