Hondert geestelyke liederen
(1748)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Ai! maak my dan dier waarheid regt gewiss.
2.
Toon my het BEELD van Uw' volmaekte schoonheid!
Hoe sig daar alles heerlyk als ten toon spreid:
Leer my den weg, waar op ik heb' te gaan,
Wat ik moet doen, op dat ik U behaage,
En in myn herte die gewisheid drage,
Dat GY myn saak in gunst wilt nemen aan.
3.
Leer my, hoe 'k wand'len moet voor uwe Oogen;
Dat ik niets, dat GY afkeurt, mag gedoogen;
Maar (eeven of GY waart voor mynen voet)
Myn' treden dus bedagtsaem in moet richten,
En daerom d'eigenheid gestaeg doen swichten,
Gelyk een knecht voor synen Heere doet.
4.
Erinner my bestendig soo te hand'len;
En niet maer nu, en dan, eens so te wand'len,
O neen! GY nâmt my dog voor eeuwig op!
Des moet ik immermeer naar booven streeven,
Vergeetend', 't geen voorby is in dit leeven;
Als een, die klimmend' is naar ZIONS top.
5.
Leer my, hoe ik steetz vrolyk in Uw' wegen,
U volgen mag: Dan kan ik eerst ter degen,
Getuyg'nis geeven aan myn' eeven-mensch,
| |
[pagina 176]
| |
Hoe saelig dat het Lot sy van die geenen,
Die door geloove sig met U vereenen;
Hoe Uw' Gemeenschap alles geeft naar wensch!
6.
Leer my, hoe 'k in geloof gebruyk mag maaken
Van Uwe VOLHEID, by het doen van saaken:
Dat ik in U (wyl Gy myn' HULPE syt)
My t'aller tyd, bemoedigt moge maaken,
En eens tot overwinning sal geraaken.
Ter goeder uure, in den laatsten tyd!
7.
Doe my gestadig sitten aan Uw' voeten,
Wilt my met licht, en salving' daar ontmoeten:
Ach! open my 't inwendige gehoor,
Op dat ik luyster' naar uw God'lyk spreeken!
En hoort, ô HEERE, naar myn sugtend' smeeken,
In 't geen myn hert U weêr sal stellen voor!
8.
Syt altoos my een WEG tot Uwen Vader;
Ben ik verstrooit geworden: Ai vergaeder
Myn' uytgeweeken voet weêr tot de baen:
Dat ik in 't Heiligdom mag binnen treden,
En, voor den throon, het Reukwerk van gebeden,
Gelyk voorheen, op nieuw weêr steeken aen
| |
[pagina 177]
| |
9.
Laet ik gehoorsaem aan Uw' wille hand'len!
In heiligheid, opregt'lyk, altoos wand'len:
Hebb' ik de huld' eenmaal aan U gedaan;
O dat ik myn' schuldpligtigheid betaele,
En uwe Macht aan and'ren ook verhaele,
Op dat s' U, als hun' Koning, bidden aan!
10.
Och dat ik eens door woorden, werken, seeden,
Betoon', hoe dat ik, door barmhertigheeden,
Herschapen ben tot eenen nieuwen mensch;
Om niet meer naar myn eigen sin te hand'len,
Maar, U den HEER behaegelyk te wand'len,
Dit is, ô JESUS! mynes herte-wensch!
|
|