| |
| |
| |
XXXIV.
Joh. XIV:6. Ik ben de Weg, ende de Waarheid, ende het Leven.
Wyse Ps. 143.
1.
O JESUS! Waarheid, Weg, en Leeven,
Voor hun, die sig tot God begeven;
Ach word' aan my soo openbaar!
Op dat ik alles heen mag geeven,
Dog U besitte gantsch en gaêr!
2.
ô WEG! om ons tot God te leiden,
En voor het Eeuw'ge te bereiden,
Trek my, dat ik my naar U spoed';
Eer my de dood van hier doet scheiden!
Myn hert is van het swerven moed'.
3.
ô Leidsman op de regte paden!
Wilt door Uw stem' my soo beraaden
Dat ik niet kom' op 't breede-pad;
En nochtans denke van myn' daaden,
Dat ik den weg getroffen had'!
4.
Leid GY my self, tot Uwen Vader!
Ook and'ren (bidd' ik U) vergader,
| |
| |
Tot U, den ZIELEN-HERDER, heen;
Breng, die op weg syn, immer nader,
Tot dat se met U worden een!
5.
Toon ons den Weg in Uwen bloede;
Dien verschen-weg, gewydt ten goede,
Door 't Voorhang van Uw eigen vlees:
Dat meen'ge siel' (der sonden moede)
Van haare kwaalen regt genees!
| |
I. Pause.
6.
ô Schoonste WAARHEID! ryk en kragtig!
Wiens Naam Getrouw is, en Waaragtig,
Die Waarheids-Weesen selve syt;
Myn' ziele blyft doch altoos klagtig,
Soo GY niet spreekt, van tyd tot tyd!
7.
Spreek dan in myne Ziel, inwendig;
En maak haar opset regt bestendig,
Om sig te schikken naer Uw' Raad;
Laat geen' verleiding (hoe behendig)
Haar ooyt verrukken uyt haar staat!
8.
Maak GY myn werk eens regt tot Waarheid,
Op dat ik wand'len mag in klaarheid,
| |
| |
Bestraalt van U, den Leevens-Son!
Dan vliedt de duysternis, en naarheid,
Gelyk wanneer de dag begon.
9.
ô LEEVEN! bron van alle leeven!
Ai wilt U self ook aan my geeven;
Op dat ik, door U opgewekt,
My tot het Leevens-licht begeeve,
En door den dood niet sy bedekt!
| |
II. Pause
10.
ô LEEVEN! oorsaek van het Leeven!
Die U hebt in den dood begeeven,
Op dat G' ons uyt des doodes-nood,
Soud' weederbrengen, en daar neeven
Te niete maaken self den dood!
11.
Ai komt myn' dood eens soo verslinden!
My van myn' banden soo ontbinden!
Op dat ik, als een Lasarus,
My voor uw' Aanschyn moge vinden,
En Uwe voeten dank'lyk kus!
12.
Leer my, ô Leidsman van het leeven,
Altoos aan Uwe syde kleeven;
| |
| |
Op dat ik weder niet en val
In valsche paden, daar beneven;
En sneuv'le met een groot getal!
13.
O! dat Uw Leeven in my blinke!
En 't eigen-leeven in my sinke!
Tot dat het gantsch is weggedaan;
En ik, daar boven, zalig drinke,
Uyt 's LEEVENS volle OCEAAN!
14.
Wanneer sal 't syn! dat ik die kragten,
Waarna Gy myne ziel siet smagten,
Ontfangen sal uyt Uwen schoot?
GY weet myn' innigste gedagten;
Gedenk aan my, soo swak en bloot!
15.
En, wyl G' uw' volk ook hebt verheeven,
Om eens met U volmaakt te leeven,
Hier boven in de heerlykheid;
Soo bid ik, doe my voorwaarts streeven,
Op 't pad, dat tot dit Leeven leid!
16.
Dat Leeven, waar in alle tongen,
Die hier nog maer in swakheid songen,
Voor 't heyl, dat GY hebt aangebragt,
En hunne saak, door U voldongen,
U loven sullen, dag en nagt!
|
|