| |
II.
Joh. XVII.3. Ende dit is het eeuwige Leeven, dat sy U kennen, den eenigen waaragtigen God, ende Jesus Christus, dien gy gesonden hebt.
Wyse Ps. 119.
1.
O Heuchlyk woord! (soo dierbaer als gewis)
Ons seggende, Dit is het eeuw'ge Leeven,
Dat men God kenne, die Waaragtig is,
En Jesus Christus, dien Hy heeft gegeeven;
Hoor dan dit woord met aandagt, O myn Ziel!
En dat het in uw' herte blyv' geschreeven!
| |
| |
2.
Gewislyk jae! hoe kan het anders syn?
Wie weet iets hooger? iets meer uytgelesen?
Wie kent wat, soo volmaakt, soo schoon, soo rein,
Dat meerder is, dan dit volmaakste Wesen?
GOD, d'Oorsprong, Heer, en Eigenaar van 't All!
Wie HEM gelyk? wie weerdiger gepresen?
3.
Dit Wesen is een diepte sonder grond!
Een volle schat van Algenoegsaamheden:
En teffens, volgens 't woord van synen mond,
De Hoorder der ootmoedige gebeden;
Kent gy HEM dan, ô Mensch, regt naar syn Woord,
Uw' Ziele siet niet dan bekooflykheden.
4.
Dit Wesen is bestendig voor en nae;
Het gaat niet heen, gelyk de Schepsels pleegen,
'T is als een Rots, dat men 'er vast op stae;
Geen schepsel kan 't verwrikken, nog beweegen.
Wel Hem, die soo den Heere regt erkent,
En sig sal schikken tot syn Woord, en Wegen!
5.
Dit Wesen, dat volmaakt'lyk Liefde is,
Is vol Genaade, en Barmhertigheeden,
| |
| |
Het wil, de Sondaar houd' het voor gewis,
Dat 't om syn gunste geerne sy gebeden;
Gelukkig dan, die GOD als Liefd' erkent,
En regt gebruyk maakt van het Heden, Heden.
6.
Dit Wesen is volmaakt in suiverheid;
Een spiegel van de allerschoonste Klaarheid:
Regtveerdig, vlekkeloos in Heiligheid,
Vol van Getrouwheid, louter licht, en Waarheid;
Gelukkig dan, die GOD alsoo erkent,
En door dit Licht geraakt uyt angst, en naarheid!
7.
Dit Wesen is ontsach'lyk in syn Macht;
Wie kan verstaan den Donder syner sterkte?
Doch, ô hoe dierbaar ook die sael'ge kracht,
Waar door Syn hand het eeuwig heyl bewerkte
In synen Soon, dien Man van synen Raad,
Gelukkig dan, die dit in tyds bemerkte!
| |
Pause.
8.
Nog is het eeuw'ge Leeven ook daar in,
Dat men den Soon, dien EEN' GEBOOREN, kenne,
Syn kennis, jae! brengt toe een groot gewin,
Als het geloof sig sal aan Hem gewennen.
| |
| |
Wel dien, die in dien klaeren Spiegel siet,
Die sal niets, buyten HEM, voor schoon erkennen.
9.
HY is de Koning van het grootste Ryk;
In HEM syn opgesloten al de schatten,
Van Wysheid, ende Kenniss' te gelyk,
Veel meer, dan ymand daar van kan bevatten;
Kent Gy, ô Mensch, dan regt dien Wonder-Soon,
Gy sult HEM boven alles dierbaar schatten.
10.
Wie HEM regt siet, gevoelt een' weederstraal
Van Licht, dat tot in eeuwigheid sal schynen;
Wie HEM geniet, geneest van syne kwaal,
Die andersins doodbrakende doet kwynen.
O groot geluk voor eenen armen mensch!
Men vindt in HEM selfs regt om 't heyl te mynen.
11.
Wat is het niet een overgroot geseg'
Wie My siet, die siet in My, Mynen Vader;
Wie My vindt, vindt den waaren Leevensweg,
En komt door My het einde immer nader,
Wel dan, die ter bekwaemer tyd en stond,
Gebragt wordt tot die volle Heil-sprinkader!
| |
| |
12.
O dierb're Heiland! ons' Immanuel!
Gods eigen Soon! van eeuwigheid gebooren!
O een'ge Licht Fontein, en Leevens-Wel!
O Vreede-Vorst, van God zelf' uitverkooren!
Myn Ziel sinkt weg, als s' in geloof bedenkt,
Dat Gy het oor U liet voor ons doorbooren.
13.
Wat was 't, dat U bewoog, ô machtig Heer!
Dat Gy afdaald' uyt uwen Throon! ô Koning!
En dat Gy kwaemt op dese aarde neer,
En in ons arme vleesch naamt uwe woning.
't Verstand verliest sig, soo men daar na vraegt!
Wat schepsel kan 't geheim hier van vertoonen?
14.
Myn Ziele segt, en singt U lof en dank,
En sal Uw' roem in eeuwigheid verhaalen,
Als die haar uyt het stof, en sondenstank,
Jae uit den dood, hebt willen wederhaalen;
Maar doende soo, schiet' ik dog ver' tekort:
Want uwe Liefde kent nog maat, nog paalen,
|
|