Proeve van stichtelijke mengel-poëzij. Derde Stukjen
(1782)–Hieronymus van Alphen, Pieter Leonard van de Kasteele– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
II.'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen,
Tot in den dood, als mensch, gehoorzaam wezen,
In onze plaats gemarteld en verslagen
De zonde dragen.
| |
III.Ons hart bezwijkt, het beeft, en doet ons deinzen,
Ontzaglijk kruis! als we aan uw wondren peinzen;
O Liefde! 'k zie en voel in uwe wonden
Den vloek der zonden.
| |
[pagina 358]
| |
IV.De Heer is regt, zijn gramschap straft het kwade;
De Heer is goed, en redt ons door genade;
'k Mag liefde en wraak, met beeving en vertrouwen,
Aan 't kruis beschouwen.
| |
V.Dit stort den waan van mijn verdienste neder;
't Verlaagt mij diep, maar o! 't verhoogt mij weder.
Gods vijand wordt Gods vriend door Jesus plagen;
O welbehagen!
| |
VI.Ik bukke in 't stof; op U, mijn Rotssteen, bouw ik;
Ik zie uw bloed, en op dat bloed vertrouw ik:
'k Verlies mij zelf, daar 'k voel hoe ik U griefde,
In uwe liefde.
| |
VII.Zij overklimt onze eindige gedachten;
Maar 'k moet van God iets onbegrijplijks wagten:
Zijn grootheid gaat mijn eng begrip te boven;
Ik moet gelooven.
| |
[pagina 359]
| |
VIII.'t Is 't grootste in God, genade te bewijzen;
En 't beste in ons, ootmoedig die te prijzen,
Te zien, hoe hoog, als God genaê wil geven,
Genaê kan streven.
| |
IX.Laat mij uw Geest, mijn Heiland, telkens leeren,
Hoe 'k in geloof uw smartlijk kruis moet eeren,
Om in mijn hart de liefde-vlam te ontsteken,
En aan te kweeken.
| |
X.Het goed te doen, en alle kwaad te mijden,
Heer, dezen pligt leert mij uw heilig lijden.
Zou 'k tevens mij het kwaad verooreloven,
En 't kruis gelooven?
| |
XI.Zoude ik met vreugd mijn hart aan U niet geven,
Die zelfs voor mij gewillig gaaft uw leven?
Zou 'k niet mijn lust verzaken U ter eere,
Mijn God, en Heere?
| |
[pagina 360]
| |
XII.Zoude ik, die niets verdien dan kruis en smarte,
In druk en pijn niet lijdzaam zijn van harte;
Daar Gij zo veel, - wat zijn daarbij mijn plagen? -
Voor ons woudt dragen?
| |
XIII.Hoe zoude ik ooit mijn broeders durven haten,
Voor wien Gij zelf uw leven hebt gelaten?
'k Zend liefst, als Gij, voor hun, die mij vertreden,
Tot God gebeden.
| |
XIV.Ik wil geen haat met wederhaat vergelden,
En die mij scheldt niet grimmig weder schelden;
Ons aller Hoofd! Gij hebt geen kwaad vergolden,
Niet weêr gescholden.
| |
XV.Och dat mijn hart naar 't uwe in reinheid zweeme,
En in Gods kragt ik U ten voorbeeld neeme!
Dit is de dank, dien 'k voor uw bitter lijden
U toe moet wijden.
| |
[pagina 361]
| |
XVI.Oneindig heil! verlossing onzer zonden,
De vreê met God, gekogt door uwe wonden!
Dat heil woudt Gij, door aan het kruis te sterven,
Voor mij verwerven.
| |
XVII.Dit maakt mij hier reeds zalig door gelooven;
't Geen Gij mij kogt, wie zou mij dat ontrooven?
Ik zal door U, met heerlijkheid omgeven,
Eens eeuwig leven.
| |
XVIII.Dit moet tot deugd en strijd mij moedig maken,
Mij in 't geloof en in 't gebed doen waken:
God zal zo wis, als aan zijn Zoon het leven,
Mij de eerkroon geven.
| |
XIX.Wanneer wijn lust mij tot een val zou strekken,
Laat dan het woord des kruis mij schrik verwekken;
Dat woord, als ooit mijn zwakheid wanhoop werkte,
Dat zij mijn sterkte!
| |
[pagina 362]
| |
XX.Hoor 'k ooit uw kruis door weereldwijzen doemen,
Eene ergernis, of eene dwaasheid noemen;
Dan moet dat woord bij mij het hoogst geprezen,
Gods wijsheid wezen.
| |
XXI.Vertoef, mijn God, die spotters te verteeren;
Och! mogt van hun nog ééne zig bekeeren!
Och! zogt nog meer dan één, die U versmaadde,
Bij U genade!
| |
XXII.Och! als ik, Heer, om mijne zonden beve,
Dat dan uw kruis mij weder ruste geve!
Och! dat mij ook, als ik den doodsangst lijde,
Uw kruis verblijde!
|
|