| |
| |
| |
Blij vooruitzigt.
Ik heffe, in 't midden mijner zorgen,
Mijn hangend hoofd eens op, en zie verlangend uit
Naar 't einde van mijn loop, en dien gedugten morgen,
Die 't zwijgend graf ontsluit.
Al zie ik thands uw vriendlijke oogen.
Uw glans, uw majesteit, verheven Jesus! niet,
't Is 't oog van mijn geloof, dat, hemelwaard gevlogen,
En is mijn strijd eens afgestreden;
De laatste zugt geslaakt; de laatste traan geschreid:
Dan zie ik korte smart gevolgd door eeuwigheden
| |
| |
Die hoop alleen kan mij verkwikken;
Die was, in strijd en druk, mijn beste mediçijn,
Die zal, het ga hoe 't ga, in knellende oogenblikken,
O eeuwigheid! 'k ga met verlangen
U zingend te gemoet, en wagt op mijnen Heer.
Ik droog, door u verkwikt, de tranen van mijn wangen,
En voel geen banden meer.
Ja met mijn Jesus zal ik weezen;
Hem met mijne oogen zien; en, van gebreken vrij,
Niet meer om wangedrag zijn ongenoegen vreezen,
Maar heilig zijn als Hij.
Daar zal ik van Gods liefde zingen,
Niet flaauw en traag als nu, maar op een hogen toon;
Daar zal mijn vlugge geest in Godgeheimen dringen,
| |
| |
Ik zal in Jesus luister deelen;
Zijn heerlijkheid stort vreugd, bij stroomen, in mijn ziel:
't Gedienstig Englendom zal op hun citers speelen,
Zij zullen mij om Jesus eeren;
Mij dienen op zijn wenk, en voeren door 't heel al;
Waar ik van uur tot uur meer van Gods goedheid leeren
En zie ik dan een brandende aarde,
Zij zal met nieuwen glans verrijzen uit haar asch;
Zij wordt, in 't rijk van God, een stip van groter waarde,
Dan ze ooit te voren was.
Dit jammerdal, waar tranen vlooten,
Wordt nu een lustpriëel, 't verblijf van vrede en eer.
Nu houdt geen englenwagt daar 't paradijs gesloten;
Geen zonde woont er meer.
| |
| |
Dan zal ik daar geen plaats meer vinden,
Die mij de smart vernieuwt van langgeleden druk;
Of mij de beelden toont van afgestorven vrinden
Neen, alles ademt vreugd en leven;
Dat oord wordt slegts herkend, waar Jesus voor ons leed;
Dat zal, eeuw uit eeuw in, gedugte teekens geven
Van 't geen zijn liefde deed.
Maar, o mijn ziel! wat ijdel poogen;
Uw toon is veel te laag, voor zulk een hoog gedigt.
Gij kleeft nog aan het stof. Geen zwakke sterfelijke oogen
Verdragen 't eeuwig licht.
Ja, 'k voel de ketens, die mij drukken,
Maar zwijgen zal ik niet, zo lang ik zingen kan.
Geen zwakheid, geen gebrek kan mij die vreugd ontrukken:
'k Heb daar den voorsmaak van.
| |
| |
God wil ook deze zwakheid dragen;
Zijn Goedheid schept vermaak in zwakke kindertaal,
Hoe schoon het Englendom moog van zijn gunst gewagen,
't Is ook maar kindertaal.
Sla dan, mijn citer! vreugdetoonen;
Ligt wektge hoop en vreugd in een verslagen ziel!
Ligt doetge moed en kragt in zulke boezems woonen,
Wien 't strijden bitter viel.
De klank van trommels en trompetten
Wekt moeden uit den slaap, en maakt den held verblijd;
Ja dwingt de bloodaarts zelf geen voetstap te verzetten
In 't heetste van den strijd.
De Hoop tog voert ons stervelingen
Langs trappen van verdriet en moeite naar den troon.
Die radeloos door druk zijn handen niet wil wringen,
| |
| |
Ja, eeuwig zalig vergenoegen!
Zijt gij van God beloofd, ik wagt u op zijn woord;
En daarom zet ik hier, al moest ik eeuwen zwoegen,
Mijn arbeid rustig voord.
Zo leer ik strijdend te gelooven;
Zo neemt in droefheid reeds mijn blijdschap een begin;
Zo kom ik (sterke God! behoed mij) 't al te boven;
Het grafschrift van een Christen.
Ik hoopte, in al mijn druk,
Dat reeds mijn ziel geniet,
Nu gij dit Grafschrift ziet.
|
|