| |
| |
| |
Opwekking aan de godzoekende jeugd.
Heeft iemand in zijn vroege jeugd
Den dienst van God verkoren?
Het is een dienst, die 't hart verheugt.
Komt, speelgenooten! smaakt die vreugd;
Ze is ons van God beschoren.
Wij jonge lieden worden ligt
Door de ijdelheid betooverd:
De voet staat los, en glipt, en zwigt:
Hoe ras verdwaalt ons wuft gezigt!
Hoe ras is 't hart veroverd!
De zugt tot blijheid schijnt in 't hart
Der jonkheid felst te gloeien.
Wee! dien de Weereld houdt verward!
Belooft zij vreugd; zij levert smart:
Wie blijft nog in haar boeien?
| |
| |
Is tegen 's duivels zwijmelwijn
Geen tegengift te vinden?
O ja; in God verheugd te zijn.
Dat niemand dan door wanhoop kwijn!
De hel zou hem verslinden.
Hoe meer men Jesus min betragt,
En blijde in God mag wezen;
Te minder heeft de zonde kragt,
Te minder kan de helsche magt
De losheid, die de jeugd verwint,
Kan ons het meeste deeren;
Maar, die in God zijn blijdschap vindt,
Zal, daar hij Jesus teêr bemint,
Bedagtsaam steeds verkeeren.
Ons hart is, als het twijflen blijft,
En niet in God kan rusten,
Als 't in het ongeloof gestijfd
Steeds dobbrende op gestalten drijft,
Een speelpop onzer lusten.
| |
| |
Gij, jonkheid, die zo dubt, en klaagt,
En worstelt zonder kragten,
Terwijl de duivel u belaagt,
En 't ongeloof uw vaart vertraagt;
Voord! Jesus staat te wagten.
Voord! jonge hemelzoekers! voord!
Laat al het eigen vallen,
En dringt door de enge hemelpoort!
Daar wordt de bangste, op Jesus woord,
Maar, denktge ruim van Jesus min;
Mistrouwt dan niet den Vader!
Hij stemt volmaakt met Jesus in:
Komt! voegt u bij het Godsgezin,
En treedt den rijkstroon nader!
En, zoo 't u voor den wind mag gaan
In 't ijvren, in 't gelooven;
Hij, die u in 't geloof doet staan,
Hij blaze steeds dien ijver aan,
Dien 't ongeloof zou doven.
| |
| |
Misgunnen andren u dien stand,
Die niet zo moedig loopen;
Laat geen gezag den nauwen band,
Waarmeê 't geloof aan Jesus hand
U strengelt, ooit ontknoopen!
Of, willenze uit voorzigtigheid
U van die hoogte trekken;
Volgt God, die u het veiligst leidt!
En, wat van menschen wordt gezeid,
Laat dat tot leering strekken!
Mistrouwt u zelf, maar nooit Gods woord!
De zelfproef past een Christen,
Die naar Gods vriendlijk roepen hoort;
Daar twijflend dubben hen bekoort,
Die met Gods liefde twisten.
En wij, die voormaals digt bij God,
En Christus mogten leven;
Maar nu op 't eigen zijn verzot,
Of hijgen naar een schijngenot,
| |
| |
Wij lauwen! die tot Jesus smaad
Zo schandlijk zijn ontluisterd!
Wat vindt men, als men Hem verlaat?
Niets, dan een zielbedwelmend kwaad,
Dat liefde en ijver kluistert.
Op! eer de leeftijd ons ontschiet;
De lauwheid voegt de jonkheid niet:
Die 't eerste op Jesus liefde ziet,
Zal 't eerst aan 't gloeien raken.
Wij moeten in het Christendom
Geen brekebeenen blijven;
Maar altijd vuurig ijvren, om
Den naam van onzen Bruidegom
Op al ons doen te schrijven.
Het dal van ootmoed, daar Genaê
Heur stroomen in doet vloeien,
Ligt aan den voet van Golgotha;
Dat ieder in die laagte ga!
De jonkheid moet er groeien.
| |
| |
De godvrugt moet de bloesem zijn
Die in geen rijper leeftijd kwijn,
Maar steeds door Jesus zonneschijn
Gewenschte vrugt moog dragen!
Ons leven zij geheel gebed!
Laat al ons spreeken stigten!
Men hebbe 't op geen schijn gezet;
Maar Jesus voorbeeld zij de wet
Van onze Christenpligten!
Dat tedre waaksaamheid en moed
Ons worstlen steeds verzelden!
Die in den krijg wordt opgevoed,
Ontziet geen vijand, hoe verwoed:
Zo groeit de jeugd tot helden.
Wij moeten elk in onzen stand
Wij bidders voor het vaderland;
Wij wapenen in Jesus hand,
Waar voor de hel moet vreezen!
| |
| |
Wij, die het stervende geslagt
Met blijde hoop vervullen;
Wij zijn 't, waar van de hemel wagt,
En Jesus eischt, dat we in zijn kragt
Zijn naam verbreiden zullen.
Wij zijn 't; - maar ach! waar blijkt het in,
Dat wij iets goeds belooven?
Verlochenen wij eigen zin?
En is bij ons de weereldmin
Uit oog en hart verschoven?
Hoort! aarde en hemel roept ons toe,
Daar Gods gerigten blaken:
‘O jeugd! word eens die lauwheid moê;
Tot goede kinders maken!’
Komt! volgen wij dien liefderaad!
De roede moete ons drijven
Naar Jesus, die geen kinders slaat;
Maar met hun naar zijn Vader gaat!
Bij Jesus moet men blijven!
| |
| |
Geen agt op 't eigen Ik te slaan,
God nauwgezet te vreezen,
In Jesus wel bij God te staan,
Op zijn beloften af te gaan,
Moete onze sterkte wezen!
Betoon, o God! uwe oppermagt!
Geen jonkheid zet U perken.
Och! mogt men uw genadekragt
Aan 't jonggeboren Godsgeslagt
Eens luisterrijk bemerken!
Vergeef mijn schuld! verhoor mijn beê!
Och! mogt mijn zang hen wekken!
Paar hier, o Geest! uw werking meê!
Maak, dat zij ('t welke ik nooit hun deê)
Mij met hun voorbeeld trekken!
|
|