| |
| |
| |
De genadige belooning der goede werken.
Zegt nimmer, weereldlingen!
‘Een Christen heeft geen loon.’
Zwijgt, leert uw tong bedwingen,
Ze is onzen Vorst ten hoon.
Zoudt gij, een rot van slaven,
Neen gij, gij wordt bedrogen
Door vreugd, die kwelling baart,
Straks is uw loon vervlogen,
Wanneer gij scheidt van de aard.
| |
| |
De weereld met haar blikjens
Zal, door een zoeten schijn,
U strengelen in strikjens,
En komt het uur eens dagen
Dan zultge weenend vragen:
Waar vlugt ik voor den dood?
Dan slaat uw vreugd aan 't kwijnen,
En niemand blijft uw vrind:
Dan zal uw goed verdwijnen,
Als rook verstuift voor wind.
Gij dient slegts een verrader;
Verwagt van hem geen troost:
Hij is, al schijnt hij Vader,
Een moorder van zijn kroost.
Och! zaagt gij eens de schatten,
En kondetge eens bevatten
Het loon dat Jesus geeft!
Verwondring hield uwe oogen
Ons schenkt om Jesus bloed.
| |
| |
Dit zoudt gij weenend smeeken:
Waar 't hart Gods liefde ziet,
Daar hoort men steenen spreeken,
Verhardheid woont er niet.
Daar kan men vrolijk roemen,
Daar blaakt het hart in min.
Kiest dan, voor distels, bloemen,
Al ziet ge ons dikmaal weenen,
Een traantjen in de smart
Kan dikwerf troost verleenen
Dan juichenwe in zijn licht.
Wie 't lieselijk omringen
Die kan zelfs schreiend zingen,
En zou dan, God te vreezen,
Ons geen belooning wezen?
| |
| |
Gods Zoon, vergeefs gestorven,
Had stervende aan zijn kruis
Ons 't leven niet verworven,
Verlost van 't helsch gespuis;
Zo lang tog als de wonden
Van Jesus, voor den troon,
Zo lang duurt ook ons loon.
Verdienen we om ons werken
Gods gunst en liefde niet,
Genade spreidt haar vlerken
Men voelt de liefde gloeien,
Als 't vuur van ijver blaakt:
Men voelt de blijdschap groeien,
Als 't hart tot God genaakt.
Geeft heiligheid, geeft blijheid,
Schoon gij dat loon bespot.
En noemt men zulk een loonen
Geen prijs die alles tart?
| |
| |
Dien zal zig Jesus schenken
Tot rots, en schild, en zon:
Die Leidsman stiert hun paden
Het bitter zal niet schaden,
't Is in den nasmaak zoet.
Door Godsvrugt rijst de zegen,
Door liefde klimt de vreugd.
De Godsvrugt baart geen zorgen,
Zij kleedt ons niet in 't zwart,
Zij troost ons in den morgen,
En laaft ons kwijnend hart.
Bedekt, dekt ons een wagt
Geeft psalmen in den nagt.
Is somtijds ons een last;
Maar spoedig zijn we ontslagen:
| |
| |
God zal na wettig strijden
Wie zou zig niet verblijden,
Die wagt op zulk een loon?
|
|