| |
| |
| |
Vroomharts klagt.
'k Zag onlangs Vroomhart staan bij 't vee,
Met een bedrukt gelaat, met tranen in zijne oogen;
Hij miste, zo 't mij scheen, dien zoeten zielevrêe,
Die 't hart eens Christens houdt in blijdschap opgetogen.
Zijn schaapjens dwaalden om hem heen;
Maar ongevoelig voor 't geween
Van hunnen Herder, wien hun bijzijn niet kon stooren;
Hij zogt door zugt op zugt
Voor zijn benauwden boezem lugt,
En deed aan 't eenzaam veld deez bange klagten hooren.
Lijdende Jesu! stervende Liefde!
Wien mijne ellende 't harte doorgriefde,
Zag ik mijn vleesch aan 't kruis eens gehegt,
Zonden en lusten 't voedzel ontzegd!
'k Moet aan uw voeten treurende klagen;
Kenner der harten! weenend U vragen:
| |
| |
Ben ik wel ooit genet in uw bloed?
Woont er opregtheid in mijn gemoed?
Heb ik in waarheid me overgegeven;
Om voor uw aanzigt teder te leven?
Houdt ook geveinsdheid in mijn bestaan
't Oordeel verblind door vleienden waan?
Open, o Jesus! open mijne oogen!
Heb ik mij zelven zo lang bedrogen;
Koos ik een dwaalweg; 't is me tot smart:
Open, o Jesus! open mijn hart!
Israëls Leeraar, proever der nieren,
Gij die de blinden veilig kunt stieren!
Maakt uwe waarheid zondaars niet vrij?
'k Ben zo ellendig, wend U tot mij!
'k Moet in mijn boezem telkens gevoelen
Zondige lusten woeden en woelen;
Kwellende kommer, knagende pijn,
Doen mij geduurig moedeloos zijn.
Wrevelig morren, trouweloos zwerven,
Doen mij gestaâg uw vrolijkheid derven;
Daar ik mijne eerste liefde verliet,
Hadde ik verdiend, dat Gij me verstiet.
| |
| |
Zie op geen schulden, 'k smeek om genade,
Eeuwige Ontferming! sla ze niet gade!
Zoude ik iets eisschen -? straf waar mijn lot,
Was niet mijn Jesus Voorspraak bij God.
Maar doet de vrugt, die 't kruis heeft gedragen,
Duizenden zielen juichend gewagen,
Dat er bij Jesus zaligheid is,
'k Vlie dan naar Hem met al mijn gemis.
Schittrende Zon van Godlijke klaarheid!
Eeuwige Gloed van Liefde, van Waarheid!
Dat voor uw glans mijn duisternis zwigt!
Geef mij uw wijsheid, blijdschap, en licht!
Laat tog opregtheid in mijn bedrijven
Mij in uw waarheid eeuwig doen blijven!
Ban uit mijn zinnen, al wat Gij haat!
Laat mij U volgen, waar Gij ook gaat!
Wil tog de logen ver van mij weeren!
Laatme mij nooit tot ijdelheid keeren!
'k Zal niet verdwalen; Jesus! mijn schat!
Daar Uw genaê mijn regterhand vat.
Hier brak mijn Herder af, en daar de zon haar stralen
Niet meer op 't veld deed dalen,
Dreef hij zijn vee verzadigd naar den stal,
Daar hij 't der zorg van 't alziend oog beval.
| |
| |
Zijn kommer scheen verligt door 't klagen:
Zijn hart zo treurig, zo verslagen,
Zo diep getroffen door zijn lot,
Nu door het heilgeloof bemoedigd in zijn God.
Voor Jesus uitgestort, was, dagtme, reeds verhoord;
Zijn ziel scheen alles van Gods goedheid te verwagten.
Zo smaakt een vroom gemoed,
Gesmolten in een tranenvloed,
De blijdschap voor geween, en troost voor bange klagten.
En daar een ziel, die Jesus mint,
In al haar moeite, in al haar vreezen,
Reeds stof tot vrolijk juichen vindt,
Wat zal dan 't vol genot der Hemelblijdschap wezen?
En zoudtge vreezen, Vroomen? neen,
Al gaat gij hier in druk en kommer heen!
Waar 't hart om zonden treurt, daar zal Genade rijzen.
Ja, schoon uw oog tot water smelt,
Er valt geen traan, of ze is geteld,
Wie 't meest voor Jesus weent, zal 't meest zijn Liefde prijzen
|
|