| |
| |
| |
XLVIII.
Het paaschfeest. Wijze, Ps. XLVII.
Eerste lied.
| |
| |
Die geen smaad meer vreest.
Treedt hij voord, en ziet
| |
| |
Staan, aan 's hemels trans,
| |
| |
Waar Gij heerscht en werkt,
Die den zwakken schraagt,
| |
| |
| |
Tweede lied. Wijze, Ps. CXXXV.
Ja, de Heer is opgestaan!
Laat ons moedig grafwaard gaan.
Englen wagten bij dat graf
Zijn bedrukte vrienden af.
Vreest geen steen; en spilt geen tijd,
Gij die zijn beminden zijt.
Josef! toef niet. In uw hof
Krijgt gij meer dan dankens-stof.
Deed gij aan dien Dooden eer;
Hij beloont u dubbel weêr,
Nu 't gestorven graan ontspruit,
Dat de rijkste vrugt besluit.
't Groote licht, dat vrolijk bloost,
Geeft aan zwakken moed en troost;
Maar veel meer vermag de Zon,
Die deez' dag zijn loop begon;
En door licht en stillen gloed
Doode zondaars leven doet.
| |
| |
Vrouwen-schaar, die kruiden brengt,
En met traanen bang besprengt,
Zoekt geen dooden. Hij, die leeft
En geen balsem noodig heeft,
Vindt gij 't eind aan uw geween.
Vlugten kommer, angst en smart;
Hem, die haar bij name groet;
Ja, zijn Vader, en zijn God,
Noemt haar Vader en haar God!
't Reizend paar naar Emmaus zag,
Bij het neigen van den dag,
Hunnen Heer aan 't Avondmaal.
Cephas hoort zijns meesters taal.
Thomas ziet zijn wonden staan;
Bloost, gelooft, en bidt Hem aan.
| |
| |
Allen, die den Heer bemint,
In zijn leven blijdschap vindt,
Zoekt Hem, zonder angst of pijn,
Waar Hij wil gevonden zijn.
Hoort zijn stem. Hij wijst u 't spoor,
En zijn liefde gaat u voor.
Ja, de Heer is opgestaan!
Ieder hef een lofzang aan!
Niemand treur' op zijnen dag,
Dien men zalig noemen mag!
Dankbaar en vertrouwend af.
| |
Derde lied. Wijze, Ps. LXXXI.
| |
| |
Waar men onlangs schreidde;
't Reinste bloed vergoten;
Ach! Gij eischt niet meer;
| |
| |
Juichend, voord te streven.
't Volk, dat, Hem gewijd,
|
|