| |
| |
| |
XXIX.
Een lied. Wijze, Ps. XLII.
Matth. V. 3-12.
Armen mag men zalig spreken!
Zij, ontledigd naar den geest,
Diep in schulden, vol gebreken,
Zijn bij God gedagt geweest.
Eigenwaan verlaagt het hart;
Zaait in hoogmoed, oogst in smart;
Maar 't ontfermend Welbehagen
Blijft naar armen minzaam vragen.
Eeuwig zullen zij regeeren,
Met een hoogen geest bezield.
Trotsaarts, die hun val begeeren,
Zien zij zelv' in 't stof geknield.
In 't gebied, voor hen bereid,
Zullen zij, als Vorsten-zoonen,
Bij den rijksten Koning woonen.
| |
| |
Vreugdebronnen zijn de tranen,
Die men hier om Jesus schreit.
Droefheid zal hun 't voetspoor banen
Naar 't paleis der vrolijkheid.
Hangt de harp bij Babels stroom,
Zonder snaaren, aan een boom,
Eeuwig zullen troostgezangen
't Schorre treurlied blij vervangen.
Die zig liever zien berooven,
Dan dat wraakzugt in 't gemoed
Menschenliefde zou verdoven,
Wagt een hoorn van overvloed.
D'aard, in nieuwen glans gehuld,
En met schatten opgevuld,
Wordt gewis, door God, na dezen,
Hun ten erfgoed aangewezen.
Zalig zij, die met verlangen
Hijgen naar geregtigheid.
Hun, wien dorst en honger prangen,
Wordt verzadiging bereid.
| |
| |
In de groote Bruiloftzaal,
Aan het eeuwig Avondmaal,
Wordt hun brood en wijn, gegeven,
Om in deugd en vreugd te leven.
Zalig hij, wiens medelijden
Kranken troost, en zwakken schraagt;
Die geen broeder wil benijden,
Maar hem, met zijn feilen, draagt.
Die, bewust van eigen schuld,
Liefde-vol de wet vervult,
Zal, wat andren hem misdreven,
Ras, van harte, gandsch vergeven.
Zalig zij, die rust begeeren,
Vreede kweeken, zagt van aart;
't Zwaard doen in zijn schede keeren,
Als het oorlog is verklaard.
O! de God des vredes slaat
Vorsten mogen helden roemen;
God zal hen zijn kinders noemen.
| |
| |
Zalig zij, die, kuisch van wandel,
't Hart behoeden voor het kwaad.
Wien, in doel, in woord, in handel,
Zuiverheid ter harte gaat.
God verschijnt aan 't rein gemoed
Met een zagten liefde-gloed;
Geeft den reinen, met vertrouwen,
Van nabij, zijn glans t'aanschouwen.
Zalig zijnze, die, in 't lijden,
Dat hun deugd hen dragen doet,
Gode zig ten offer wijden,
Met een stil en zagt gemoed.
Van mijn Vader, eeuwiglijk,
Bij des hemels blijde chooren,
Tot hun deel en lot beschooren.
Zalig zijt gij, als u menschen
Smaden; en, met helsche list,
U vervolgen en verwenschen,
Door mijn vijand aangehist.
| |
| |
't Is mijn zaak, waarvoor gij strijdt:
't Is mijn naam, waarvoor gij lijdt.
Zalig zijt gij! In gevaren
Zult gij steeds mijn trouw ontwaaren.
Weest verblijd; springt op van vreugden,
Dat men u belaagt en hoont.
Eeuwig worden uwe deugden
In het hemelrijk beloond.
Ja, mijn Vader ziet uw strijd;
D'Englen zijn om U verblijd;
Eeuwig zal men, bij de helden
Des geloofs, uw naam vermelden.
|
|