| |
| |
| |
XXIII.
Vierde lied des gebeds. Wijze, De lofzang van Maria.
Vrij, zonder God, wil wezen:
Die kruipen doet en vreezen.
Maar hij, die Gode zwijgt,
Schoon hij zijn wil niet krijgt,
Hij komt, al merkt hij 't niet,
Geschokt, de haven nader.
| |
| |
Laat hem, die kiezen moet,
Alleen, wat God wil, vragen!
Dan blijft zijn tred gewis.
Hem zal, noch duisternis,
Noch ondier, angstig jagen.
Zij plaatst' in 't Paradijs
Maar, ach! de zwakke mensch
Volbragt zijn dwazen wensch,
Een artzenij voor kwaalen.
Om zondaars weêr te halen.
| |
| |
God heeft zijn wil en wet
Gehoorzaamheid geeft vreugd;
Maar blijdschap, zonder deugd,
Kan zelfs geen Hemel geven.
Bestiert der menschen gangen;
En hoedt het groot heel-al,
Door 't aan zijn wil te hangen.
De Cherub kent zijn stem;
Tot zijnen dienst te toonen.
| |
| |
Den troon in 't Heiligdom,
Door zig dien wil te wijden.
De kroon werdt Hem bereid,
Moest leeren, door te lijden.
Hij volgde, wijs en stil,
Den beker, Hem geschonken,
Maar heeft dien, welberaên,
Eerbiedig, leêg gedronken.
Wij zien met blij ontzag,
Wat zulk een held vermag,
| |
| |
Wij zien op Hem, die leed;
Die in den hof zijn zweet,
Aan 't kruis zijn bloed, liet stroomen.
In Hem neemt God, voldaan,
Wij zien op Hem die streed;
Maar zijn triumf besteedt,
Getroost zijn voetspoor in,
Om eeuwig vrij te raken!...
Ja, 't pad is altoos goed,
Het zij besproeid met tranen;
Het loopt voor 't kinderhart
In 't eind niet uit op smart;
| |
| |
Neen! Gods bestel is wijs!
Getuigt het, boetelingen!
Ons hart tot afval dwingen.
Volbreng in ons dat werk,
o Heiland! maak ons sterk,
Om, zo als Gij, te kiezen!
Wat d'oude mensch bedill',
Zig in Gods wil verliezen.
|
|