| |
| |
| |
XIII.
Het kersfeest.
Eerste lied. Wijze, Ps. LXXXIV.
Getrouwe God! Gij hebt uw Zoon,
Den medeheerscher op uw troon,
Tot ons op aard in 't vleesch gezonden.
Onz' oogen zien uw eenig kind,
Van englen met ontzag bemind,
In schaamle doeken slegts gewonden.
Gedugte liefde! Ons tranend oog
Heft zig beschaamd tot U omhoog.
o Heer! die, 't geen Gij spreekt, vervult;
Gij blijft getrouw! Neen, onze schuld
Kon uw belofte niet vertragen.
Gij dagt en denkt aan uw Genaê;
Wij zeggen: amen! amen! ja,
God schept in menschen welbehagen.
God legt in onzen mond een lied;
Hij, die op zondaars nederziet.
| |
| |
Eerbiedig buigen w' onze knien,
Om in die kribbe neêr te zien;
En daar uw heerlijkheid t' aanschouwen.
Laat ons geloof nu, ongestoord,
In stillen ootmoed, op uw woord,
Dat nimmer feilt, geheel betrouwen.
Welzalig Hij, die al zijn kragt
Daartoe van dezen Zoon verwagt.
o Godlijk kind! wij zondaars staan,
En zien U met ontzetting aan:
Wij willen U als Koning eeren.
Ontvang de hulde van een kroost,
Dat, door uw blijde komst getroost,
Niet bukken zal voor vreemde heeren.
Welzalig hij, die daartoe kragt,
Van U, o Godlijk kind! verwagt.
Groei op, o voorgeteekend lam!
Groei op, o spruit uit Jesse's stam!
Neem toe in wijsheid en vermogen.
Volbreng het werk, U opgelegd!
| |
| |
Ontvang den loon, U toegezegd!
Wisch alle tranen uit onze oogen!
Welzalig, die reeds op U bouwt,
En dag aan dag U meer betrouwt.
| |
Tweede lied. Wijze, Ps. XLII.
Jesus is op aard gekomen,
Onbedijkt te laten stroomen;
En te planten zijn banier.
Uit een stal van Bethlehem
Laat zig deeze blijde stem
Aan het zugtend menschdom hooren:
‘Uw verlosser is gebooren!’
Uit een' onbevlekte maagd.
Eer en magt zijn Hem beschooren,
Die een vallend' aarde draagt.
Geen ellende, ja geen dood,
Is voor zijne magt te groot.
Hel en graf zal Hij verpletten,
Om de kroon U op te zetten.
| |
| |
Schooner dan de schoonste dagen
Is de Kersnagt voor de ziel,
Die, door 't wagten diep verslagen,
Zulk een star schijnt in 't gemoed
Helder als de middag-gloed;
Doet, bij waar' Israëlieten,
Vreugde-tranen dankbaar vlieten.
Wijzen snellen uit het Oosten
Tot den koninglijken Zoon.
Zulkeen kind kan vorsten troosten,
Als zij knielen voor zijn troon.
Eeuwig zal Hij koning zijn;
En, als priester, brood en wijn,
Boven Aarons priester-schaaren.
Met den besten zegen paaren.
Laat de vijand Hem belagen;
Drijven uit zijn moederland;
Waar hij vlugt, zal God Hem dragen,
En bedekken met zijn hand.
| |
| |
Zelfs Egypte zal, in nood,
Hem verbergen in zijn schoot,
Tot Hij, onder Jacobs zoonen,
Eerlang zal er wijsheid vloeien
Van zijn lippen vol genaê.
Dorre velden zal besproeien
't Wonderkind van Efrata.
Grijze leeraars staan bedeesd,
Als Hij hun d' orakels leest;
Zullen Hem in 's tempels kooren
Met verbaasdheid zien en hooren.
Liefd' en magt zal Hem verzellen.
Waar Hij reizend heenen trekt,
Zal zijn mond ons heil voorspellen,
Dat geloof en liefde wekt.
Duivelen maakt Hij gedweê;
Armen deelt Hij rijkdom meê;
Kreuplen zal Hij voeten geven;
Blinden oogen; dooden 't leven.
| |
| |
Nu zal Jood en Griek en Heiden
Eén ontfermer zal hen leiden;
Eén zal wezen beider lot.
Wie op den Verlosser ziet,
Zingt hetzelfde zegelied;
Zal, met saamgevoegde handen,
Voor Jehovah wierook branden.
Zalig zij, die Hem verwagten;
Willig dienenzijnen raad.
Jacobs kroost! wie Hem veragten,
Eert gij Hem als Davids zaad!
Maar, helaas! o vergezigt,
Daar 't gevoelig hart voor zwigt:
Zult gij dezen Zoon versmaden?
's Vaders gramschap op u laden?
Maar wat zou ik angstig vreezen!
Wat dit wonderkind ook treft,
Zulk een Koning zal Hij wezen,
Daar zig 't menschdom op verheft.
| |
| |
Eeuwig zal Hij priester zijn,
Rijk van olie, brood en wijn;
Eeuwig blijft het menschdom hooren:
Uw verlosser is gebooren!
|
|