| |
| |
| |
IX.
De schepping.
Een psalm, een lied op den sabbathdag. Wijze, Ps. XXXVI.
Hoe blink uw Majesteit alom,
In 't onbegrensde heiligdom
Der schepping, eeuwig Koning!
Straalt ons bij nacht de hemel aan,
Dan zien wij maan en sterren staan,
Als wagters voor uw wooning.
Ontsluit de zon ons oog bij dag;
Zij leert ons vrolijk, met ontzag,
In haar uw licht aanschouwen.
Zij is de spiegel, die ons 't beeld
Van uwe volheid mededeelt,
En uitlokt tot vertrouwen.
| |
| |
Bij 's waerelds aanvang sprak uw mond:
Het licht zij daar! en 't was terstond.
De treurigheid kreeg luister.
Zo zal eens 't heil, ons toegezeid,
Op uw bevel, met majesteit,
Verrijzen uit het duister.
Laat, Heer! uw licht zijn zagten gloed,
In ons verkleumd en stug gemoed,
Door levenwekking toonen!
Dan zal ons hart, dat u verwagt,
In 't licht uws aanschijns, ook bij nagt,
Getroost en zeker woonen.
In mensch en dier, in bloem en kruid,
Blinkt wijsheid en vermogen uit;
Uit liefde schept gij leven.
Aan 't schepsel reikt gij voedsel toe;
En nimmer ledig, nimmer moê,
Stelt gij uw eer in geven.
Dit zegt de mond van 't grootsch heel-al,
Van zee en woud, van berg en dal.
De stemmen vloeien samen.
Zij roepen luide: wordt verlicht!
En zeg, o mensch! met toeverzigt,
| |
| |
Ja, Amen! Groote Schepper, Gij
Hebt door uw Zoon de heerschappij
Der zond' in ons verbroken.
Ja, Amen, trouwe Vader! ja,
W' omhelzen plegtig uw genaê;
Onz' offers zullen rooken.
De dauw van een vernieuwde jeugd
Vloeit vrugtbaar in hervatte vreugd;
Als nieuw geschapen, staan wij daar.
Om ons, voor 't heilig zoen-altaar,
Zo krijgt de schepping nieuwe glans
Voor ons, die nu, aan 's hemels trans,
Van Hem, die schuld om niet vergeeft;
En daar als onze Vader leeft;
Aan wien w'ons lot betrouwen.
Nu zoekt ons helder oog alom,
Om Jesus in dat heiligdom,
Maar door 't geloof, te vinden.
Tot Hij ons zelf, in heerlijkheid,
Door 's hemels ruime velden leidt,
Als zijn verhoogde vrinden.
| |
| |
Ja in de doornen van verdriet
Miskennen wij den Vader niet.
De distel tiert op aarde.
Dit Achor heeft, zo lang het staat,
Ontluisterd door het zonden-kwaad,
Voor ons geen kinder-waarde.
De hoop alleen, ons toegezegd,
Datz' als een schat is weggelegd,
Leert ons den tijd verbeiden,
Tot zij, gereinigd door de vlam,
Die aan het kruis haar kragt bekwam,
Zal nieuwen glans verspreiden.
o Rijke, vrolijke natuur!
Doe ons uw schoonheid, uur op uur,
Hoe meer gij ons den Schepper toont;
Met wijsheid onze vlijt bekroont;
Hoe hoger wij U schatten.
Een zoon beschouwt zijns vaders magt,
Zijn wijsheid, liefd' en stille pragt,
Met oogen nooit verzadigd.
Hoe scherp beluistert hij die stem,
Die van zijn vader spreekt tot Hem;
Zijn roem en eer verdadigt.
| |
| |
Als wij in stroom of waterval,
In zee, in stormen, rots of dal,
Zijn majesteit bewondren.
Dan zwelt een traan in 't kinderoog;
Ja moedig hooren wij omhoog,
Den God der eere dondren.
Verschijnt Hij zo, die ons behoedt,
Maar elken vijand vlugten doet,
Als golven voor de winden;
Dan zien wij Hem, in wien w' in nood,
Ja in den strijd met hel en dood,
Een rots der eeuwen vinden.
Vertoont de worm, de rups, de mier,
De vlieg, de mug, ja 't kleinste dier,
Zijn wijz' en goede wetten;
Dan stremt ons onze kleinheid niet,
Om Hem de zorgen van 't verschiet
Maar, o! in Jesus zijn wij groot.
Hij, erfgenaam en troongenoot,
Verhoogd' ons tot zijn leden.
Zou God, daar Hij zijn Zoon bemint,
Aan hen, die Hij in Christus vindt,
Zijn rijkdom niet besteden?
| |
| |
Al wat de schepping goed en groot
Omvat in haren rijken schoot,
Al wat men schoon kan noemen,
Kogt Jesus met zijn zweet en bloed;
Wij mogen, in zijn overvloed,
Naar 't regt, als broeders, roemen.
Hij is ons tot geregtigheid;
Wij zullen, door zijn Geest geleid,
Eens nevens Hem regeeren.
Dan zullen wij, in 's Vaders huis,
Ontheven van verdriet en kruis,
In Hem den Schepper eeren.
Laat dan de glans van zon en maan
Bij 's waerelds avond ondergaan;
Ons zal geen licht ontbreken.
Waar 't Lam de hemelsakkel is,
Daar zal eerst, zonder hindernis,
De schepping zigtbaar spreken.
Dan zal natuur op ieder blad,
Dat zij op aard verzegeld had,
Hier is de wijsgeer slegts een kind,
Maar die hier Jesus meest bemint,
Zal daar de wijste weezen.
| |
| |
De schepping leidt ons, dag aan dag,
Tot reiner eerbied; meer ontzag;
Meer ootmoed; meer verlangen.
Genade wijst den weg ons aan,
Om in 't vertrouwen vast te staan,
Door Jesus aan te hangen.
o Heer! ontsluit ons hart en oor,
Dan dringen deze stemmen door;
Doen hel en zonde zwijgen.
Dan spoort ons oog Gods gangen na;
Dan leert natuur, van Golgotha
Ons Neboos kruin bestijgen.
|
|