Kleine gedichten voor kinderen
(1913)–Hieronymus van Alphen– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
Van acht of negen jaren,
Haar kleine citer nam,
Eu hupplend bij mij kwam;
Zij paarde lachend stem en snaren,
En zong het vroolijk avondlied,
Dat gij hier uitgeschreven ziet.
De zon moog' haar stralen
In 't westen doen dalen:
Dit geeft mij geen smart!
God heeft ook geschapen
Den nacht om te slapen,
Dies looft Hem mijn hart,
Hoe donker 't moog' wezen,
'k Behoef niet te vreezen
In 't holst van den nacht.
God zal voor mij zorgen,
Totdat mij de morgen,
Weêr vroolijk verwacht.
Geen leed zal mij naken;
God wil mij bewaken,
Al ben ik een kind.
God toont, door mij 't leven
En voedsel te geven,
Hoe Hij me bemint.
| |
[pagina 97]
| |
Het starrengeflonker
Vervroolijkt het donker;
De lichtende maan
Begint op de weiden
Haar glansen te spreiden,
En speelt door de blaân.
Al ziet men geen kleuren,
Men wordt toch door geuren,
Verkwikt waar men gaat.
'k Hoor zelfs in seringen,
Den nachtegaal zingen,
En 't kwarteltje slaat.
Mag ik U verhoogen,
Dan sluit ik mijne oogen
Gerust, o mijn god!
U eere te geven,
En dankbaar te leven,
Is 't zaligste lot.
|
|