Voorberigt
Ik ben veel te gevoelig over het gunstig onthaal, dat mijne kleine gedigten voor kinderen bij mijne Landgenooten gehad hebben, dan dat ik mijne blijdschap en dankbaarheid, deswegens, niet openlijk betuigen zou. De mondelijke en schriftelijke verklaringen van het genoegen, door dezen mijnen geringen arbeid veroorzaakt, hebben mij dikwijls sterk aangedaan; ja dikwijls riep ik bij zulke gelegenheden uit:
Tranen vloeien uit mijn oogen,
Lieve kinders, als gij mij
Vraagt om meerder poëzij.
Ach! mijn hart, zo ligt bewogen,
Zegent God, die eeuwig leeft,
Dat hij mij die blijdschap geeft!
Het is derhalven geen traagheid, geen lusteloosheid geweest, die mij het voordzetten van dezen arbeid zo lang heeft doen verschuiven. Wat dan? - louter onvermogen, mijne waarde Landgenooten! Ik kan, als digter vooral, niet werken wanneer ik wil; en zo dra ik mij zelf dwingen moet, valt alles kwalijk uit. Ik heb dan gewagt, tot dat ik weder in die gesteldheid geraakte, in welke ik mijne eersten vervaardigd heb; en het is de vrugt van die uuren, welke ik nu wederom aan onze kinderen aanbiede; in hoop dat dezelven even zo mogen behagen als de eersten.
Ik had lang mijne gedagten laten gaan, en zelfs eenige middelen aangewend, om eenige kunstplaatjes bij deze kinderversjes te voegen, toen mij de Hr. allart, Boekhandelaar te Amsterdam, eenen weg aanwees, om daar in tot mijn genoegen te slagen. De plaatjes zullen, onder mijn opzigt, door den Kunstschilder j. buys geteekend, en door de Heeren punt en van der meer gegraveerd worden; van welker bekwaamheid men eene proeve zien kan in de fraaie plaatjes voor Gellerts fabelen; welke plaatjes men, zo wel als die fabelen, aan onze Nederlandsche jeugd niet genoeg kan aanbeveelen.
Deze plaatjes zullen, zo laag mogelijk, gesteld worden, en de versjes egter afzonderlijk te bekomen zijn. Zij egter, die zig van de eerste en beste afdrukken voorzien willen, gelieven, bij hunne Boekverkopers,