Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
A. Algra
| |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
1. Aan lager walEen nieuwe eeuw.Wij eindigden het vorige hoofdstuk met het aftreden van de vrome Landvoogd Camphuys en wezen er toen op, dat daarmee een tijdperk van stilstand werd ingeluid. En stilstand is ...... achteruitgang. In de 18de eeuw werd Nederland in Europa door Engeland en andere mogendheden overvleugeld. In het verre Oosten behield de Compagnie nog een machtige positie, maar de tijd van activiteit en expansie was voorbij. Het verval trad langzaam doch zeker in en aan het eind van de 18de eeuw ging het machtige handelslichaam roemloos te gronde. Het ontbrak in dit tijdvak ook aan grote figuren. Coen, Van Diemen en Maetsuycker hadden het grote koloniale rijk gesticht, maar hun opvolgers stonden in bekwaamheid en ondernemingsgeest ver beneden hen. Er kwamen wel eens enkele ernstige en goedwillende mannen aan het roer, zoals ZwaardecroonGa naar voetnoot1) en Van ImhoffGa naar voetnoot2), die het beheer ‘van de kwade sappen wilden suyveren’, maar zij wisten tenslotte hun plannen niet door te zetten en baden ‘om verlossing’. Het was met hen als de dertig helden van David: zij hadden wel een naam, maar kwamen niet tot die eerste drie. Aan waarschuwingen en plannen tot reorganisatie heeft het ook niet ontbroken. Van Imhoff was het, die in het midden van de 18de eeuw oordeelde, dat de Compagnie aan lager wal was geraakt; alleen door diep het mes er in te zetten, was er nog kans op behoud. Hij voer naar Indië op het schip ‘De Hersteller’. Die naam hield een program in, maar hij heeft weinig bereikt door de tegenwerking van hen, die boven en onder hem stonden. De Heren XVII keurden zijn plannen wel goed, maar maakten ze krachteloos door de vele beperkingen, die ze er aan toevoegden en zij onthielden hem ‘alle behoorlijke secours aan volk en schepen’. De ondergeschikten werkten hem tegen, omdat zij in de allereerste plaats op eigen voordeel waren bedacht en noemden hem spottend ‘de Versteller’ (Godée Molsbergen). Zwaardecroon, die 30 jaar tevoren ook schoon schip wilde maken, had evenmin succes gehad. Hij nam ontmoedigd ontslag en wijdde zich op zijn landgoed geheel aan de landbouw. | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
De koffie.Er was ook geen lijn in de werkwijze van de Regering. Dat kwam b.v. uit in de koffiepolitiek. Het is hier de plaats, om iets meer van dit belangrijk product te zeggen, omdat de cultuur ervan in de aanvang van de 18de eeuw in Indië tot ontwikkeling kwam. We zagen reeds, dat Van den Broeke in 1616 te Mokka voor het eerst de boontjes zag, waarop de Arabieren heet water goten, waarna ze het zwarte vocht dronken. Het duurde nog ruim veertig jaar, voor er koffie in Amsterdam aan de markt kwam. Maar toen de drank eenmaal was ingeburgerd, ontstond er een drukke handel in het nieuwe product. De Compagnie vond het echter voordeliger, om in eigen gebied koffie te telen. In de 17de eeuw begon men er mee aan de kust van Voor-Indië. In 1696 werden enkele plantjes naar Java gezonden. De Gouverneur-Generaal liet ze in een van zijn tuinen plaatsen, maar een bandjir vernielde de aanplant. Een tweede poging werd echter ondernomen, deze keer met succes. In 1706 kon de eerste proeve van Java-koffie, die later zo wereldberoemd zou worden, naar Nederland worden gezonden. Ze viel letterlijk in de smaak, zodat de Bewindhebbers aandrongen op uitbreiding van de cultuur. Ook een paar plantjes werden naar het moederland gezonden. Nicolaas Witsen, burgemeester van Amsterdam, had er om gevraagd. Hij liet de kleine boompjes in de hortus te Amsterdam zorgvuldig verplegen en zond er later een paar van naar West-Indië. Het zijn de ‘stamvaders’ geworden van de millioenen koffiebomen in Zuid-Amerika, dat tegenwoordig meer dan 70% van de wereldproductie levert. In 1720 werd reeds 100.000 pond Java-koffie naar Nederland vervoerd. Nu nam echter de onbestendige koffiepolitiek een aanvang. De inlanders, speciaal in de ommelanden van Batavia en de Preanger, werden in den beginne aangespoord, de nieuwe cultuur in te voeren. Het plantmateriaal werd daartoe verschaft. Het leek heel mooi. De Compagnie betaalde 15 rijksdaalders per pikol aan de verbouwers, wat neerkwam op 30 cent per pond. Het transport was daarbij inbegrepen. Die betaling was goed te noemen en het scheen, dat de Preanger een gouden tijd tegemoet ging. Maar toen de productie vermeerderde, werd de prijs plotseling op 9, later op 5 rijksdaalders gesteld. Waar er een paar rijksdaalders | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
voor het transport en andere kosten afgingen, betekende deze maatregel, dat de verbouwer praktisch niets meer voor zijn moeite kreeg. Het gevolg was, dat in vele streken de inlanders de koffiebomen begonnen uit te roeien. Dit werd wel op poene van zware straffen verboden, omdat zij volgens de Gouverneur-Generaal de bomen ‘maar’ in leen bezaten, maar de aardigheid was er toch af en de tuinen werden verwaarloosd. Dan kwamen er weer bevelen uit het moederland, dat er meer koffie moest gezonden worden en kreeg elk gezin opdracht, er tien bomen bij te planten, terwijl een volgende Gouverneur-Generaal last gaf wegens overproductie een groot aantal koffiebomen uit te roeien. Bij een verstandige ontwikkeling van deze cultuur had èn de Compagnie èn de bevolking hierin een bron van grote welvaart kunnen vinden. Maar de Compagnie wilde steeds het onderste uit de kan. Met de thee was het al precies zo. De Chinezen brachten ieder jaar enige jonken met thee te Batavia, die daar voor 60 rijksdaalders per pikol (120 pond) werd gekocht. Toen de Regering plotseling die prijs verlaagde tot 40 rijksdaalders, bleven de schepen weg en miste de Compagnie de belangrijke winst op dit artikel. Zwaardecroon wist de Chinezen te bewegen, jaarlijks weer een contingent thee te leveren. De prijzen in Europa waren zodanig, dat een behoorlijke betaling in het Oosten er wel af kon. De Java-koffie deed b.v. 23 stuivers per pond. | |||||||||||||||||||||
Inkomsten.De koffiecultuur voert als vanzelf tot het belastingstelsel van de Compagnie. De meest bekende heffingen hielden n.l. verband met de landbouw. Men noemde ze de contingenten en verplichte leveranties. De eersten werden geheven in het gebied, dat rechtstreeks door de Compagnie werd bestuurd, dus b.v. de omstreken van Batavia en na 1678 de Preanger. De landbouwers waren verplicht, ieder jaar een bepaalde hoeveelheid producten te leveren, gratis dan wel tegen een zekere vergoeding. Deze laatste werd echter aan de hoofden uitbetaald, waardoor de verbouwers zelf meestal maar zeer weinig in handen kregen. Eerst tijdens de regering van Daendels werd bepaald, dat de uitbetaling rechtstreeks aan de boeren plaats zou hebben, terwijl Raffles het hele stelsel, behalve in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
Preanger, afschafte en door de landrente verving. We komen daar later op terug. De verplichte leveranties kwamen uit de streken, die door inlandse vorsten werden geregeerd, welke afhankelijk waren van de Compagnie. Bij contract beloofden zij elk jaar uit hun gebied bepaalde producten aan de Compagnie te zullen leveren. Die vorsten kregen daarvoor premies en hadden er dus belang bij, dat de prijzen laag bleven. Zo kregen de landbouwers ook in die gebieden niet veel voor hun voortbrengselen. ‘Trachtten de kwekers ze heimelijk aan Portugezen, Denen, Engelsen of anderen van de hand te doen, dan waren ze “smokkelaars” en de Compagnie hield zich aan het haar bij de contracten gegeven recht, en schoot, waar ze kon, de smokkelprauwen in de grond. Leverde de oogst van een product meer op, dan de Compagnie kon “consumeren”, dan liet zij een gedeelte der bomen uitroeien; de vorst kreeg een extirpatiepremie, de eigenaar der bomen kreeg niets. De vorst streek zijn jaargeld op ten koste van zijn onderdanen.’ (Stapel) | |||||||||||||||||||||
Andere ‘bronnen’.Nog op andere manieren kwam de Compagnie aan geld. In Batavia werden bijv. verschillende vergunningen verpacht, als arakstokerijen en speelhuizen, de Chinezen betaalden een hoofdgeld, er waren tolpoorten en marktrechten, invoerrechten en monopolies. Tot de laatste behoorde onder meer de verkoop van opium. De Regering verdiende er een aardig duitje aan en bevorderde daarom jammer genoeg het verbruik. Volgens Dijkstra had zij daar op Banda een nevendoel bij, n.l. opdat de bevolking trager zou worden en zich minder om de muskaatbomen zou bekommeren, die teveel opleverden! De Compagnie had echter geduchte concurrenten in ...... haar eigen dienaren, die een winstgevende smokkelhandel in dit gif dreven. Van Imhoff ging van de gedachte uit, dat men dieven met dieven moest vangen. Hij richtte een amfioen-sociëteit op, die het recht van alleenverkoop in opium verkreeg, dat ze van de Compagnie moest afnemen. De aandeelhouders van deze vennootschap waren ambtenaren. Die hadden er nu belang bij, dat de smokkelhandel krachtig werd bestreden. Een poosje ging het dan ook goed en de aandeelhouders kregen 40% dividend. Maar bij versterf kwamen hun aandelen in handen van anderen, die vaak geen ambtenaren waren, waardoor de listige uitvinding geen effect | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
meer sorteerde. In 1794 werd de amfioen-sociëteit daarom als ‘schadelijk’ opgeheven. | |||||||||||||||||||||
Het graf der Hollanders.Van opiummisbruik naar de hygiëne is geen grote stap. De gezondheidstoestand in Batavia werd er in de 18de eeuw niet beter op. De stad was op oud-Hollandse wijze gebouwd. Wie langs de vele grachten wandelde, kon zich in Amsterdam wanen. Onze vaderen hielden er van, in de schemeravond onder de bomen langs het water hun gouwenaar te roken. En het jonge volkje mocht gaarne bij maanlicht orembaaien: met een prauw door de grachten varen; enkele slaven zorgden voor de muzikale begeleiding. Valentijn vertelt, dat hij halve nachten naar dit spel kon luisteren. Maar toen hij tien jaar later in Batavia terugkwam, was het uit met het orembaaien. In de nacht van de 4de op de 5de januari 1699 werden de bewoners van Batavia verontrust door enkele aardschokken, terwijl een vreselijk geraas uit de verte de angst vermeerderde. Wat er gebeurd was, wist men de eerste dagen niet. Later bleek, dat de Salak aan het spoken was en grote aardstortingen hadden plaats gehad. De gevolgen waren voor de stad noodlottig. De Tjiliwoeng voerde ontzettende massa's modder, bomen en stenen mee. Binnen korte tijd was haar monding verstopt en waren de stadsgrachten vol hout en slijk. Het stilstaande water verspreidde een ontzettende stank, maar wat nog erger was: het werd een haard van besmettelijke ziekten. De cijfers zijn in dit opzicht sprekend. In de jaren 1690 tot 1699 stierven er gemiddeld te Batavia 565 Europeanen. Voor de volgende 10 jaar geeft Prof. Godée Molsbergen de volgende cijfers:
Dat betekent, dat het gemiddelde sterftecijfer tot 745 was geste- | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
gen. Maar dat betekende nog niets bij de toestand een dertig jaar later, toen het zelden beneden de 2000 was. Men zag in de slaande hand Gods ‘de eenige fundamenteele redenen van dese bedroefde onheylen’, maar de hygiënische toestanden lieten ook wel iets te wensen over. De huizen waren niet luchtig gebouwd als tegenwoordig, maar vaak somber en gesloten. De bewoners hadden het niet op de ‘kwade dampen’ en een dominee weet een groot deel van de kwalen aan kouvatten en ried daarom aan, zich 's avonds goed in te pakken en geregeld rode wijn te drinken. Nu was dit laatste aan de ene kant misschien een goede raad, want velen lesten hun dorst met het water van de rivier en dan nog ongekookt! Nieuwlichters beweerden in die dagen reeds, dat het koken van drinkwater zeer aan te bevelen was, maar zij vonden, evenals Pasteur later, in den beginne weinig geloof. Men moet in Indonesië geweest zijn, om te begrijpen wat dit drinken van rivierwater betekent en waarvoor de kali alzo dienst doet! Opmerkelijk is, dat nog in de eerste helft van de 19de eeuw een jongedame van goeden huize vertelt, hoe prettig het was, in de Tjiliwoeng te baden. De Europeaan van heden zou het niet bepaald aanlokken. Door de slechte afvoer bleef ook het vuil van de stad zelf liggen. Men was n.l. gewoon, alles wat men kwijt wilde, in de rivier te werpen. Zo werden er b.v. 's avonds zekere tonnetjes in geledigd, waarom in die dagen van ‘negen-uur-bloemen’ werd gesproken. Allerhande pogingen werden gedaan, om in de toestand verbetering te brengen. De Regering vaardigde ordonnanties uit, om de grachten uit te baggeren, maar het baatte niet veel. De sultans van Cheribon leverden op contract ‘modder-Javanen’, die dit karweitje moesten opknappen, maar dikwijls lag het werk stil, omdat de arbeiders allen ziek waren. In 1767 werden alleen uit de hospitalen 2404 personen begraven en in 1770 droeg men in drie dagen tijds ‘ver in de sestig’ patiënten uit. | |||||||||||||||||||||
Hospitalen.Het gevolg was, dat het aantal ziekenhuizen werd uitgebreid. Maar vaak waren deze een haard van besmetting. De lijders lagen door elkaar; van isoleren wist men niet, of het moesten melaatsen zijn; het beddegoed van hen, die aan besmettelijke ziekten waren | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
overleden, werd door volgende patiënten weer gebruikt. Eerst in het midden der 18de eeuw kwam het voorschrift, dat het verbrand moest worden. Heydt, een Duitse geleerde, die een studiereis naar het Oosten maakte, geeft ons een beschrijving van zulk een hospitaal. De ‘geneesheer-directeur’ verscheen des morgens met een paar verplegers en enkele slaven op de zaal. Alle zieken moesten dan opstaan, om de dokter te begroeten, als ze tenminste niet juist op sterven lagen. De patiënten werden vervolgens onderzocht, d.w.z. de dokter voelde hun pols en bekeek hun tong. Op een lei, die de slaven droegen, schreef de esculaap het recept met het nummer van de patiënt. Volgens de schrijver kon hij op die wijze wel 1000 zieken per uur behandelen. Was er een lei vol geschreven, dan ging een der bedienden naar de apotheek, waar de medicijnen in bekers werden gegoten. De slaaf keerde terug en riep de nummers af. De patiënten moesten dan ‘mijn’ roepen, maar verwisseling kwam nog al eens voor. Misschien hinderde dat niet zo heel veel, want de uitwerking was in vele gevallen toch niet bepaald heilzaam. Zo diende men volgens Dr. de Haan aan dysenterie-patiënten een tijdlang verdund kopervitriool toe, iets wat het einde wel bespoedigd zal hebben. Het is dan ook geen wonder, dat het grootste deel der lijders, volgens dezelfde historicus, ‘met de voeten vooruit’ door een achterpoortje het hospitaal weer verliet. De oppassers handhaafden de orde met een rotan en gevechten waren geen zeldzaamheid! Van Imhoff heeft ook ernstig geprobeerd, de toestand op hygiënisch gebied te verbeteren. Een nieuw ziekenhuis liet hij bouwen in een gezonder omgeving aan Noordwijk en bij Tjipanas, in de bergen, stichtte hij een herstellingsoord. Vooral dit laatste was een goede greep, maar het vervoer bleek een groot bezwaar. In onze dagen kan een patiënt er in 1½ uur in een ziekenauto worden gebracht, toen duurde het transport over slechte wegen in een kar met karbouwen bespannen een paar dagen. Dat was voor menige lijder te veel. Bovendien waren de Bovenlanden in die dagen lang niet altijd veilig. Zo werd in 1752 de hele inrichting door een bende zwervende Bantammers verbrand. Toch waren er nog wel Nederlanders, die tegen het klimaat bestand waren en de gevaren doorstonden. De Gouverneurs-Generaal Alting en De Klerk werden beiden zeventigers en brachten 50 jaar of meer in de tropen door. | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
Maar daar staat tegenover, dat honderden op jeugdige leeftijd het slachtoffer werden van de tropische ziekten. Reeds Heurnius schreef in de 17de eeuw, dat de blanke kinderen zelden in leven bleven. Malaria, dysenterie, pokken, typhus en cholera hielden vaak geweldig huis onder de bevolking, terwijl geregeld enkele honderden lepralijders een treurig levenseinde vonden in het asiel op Onrust. Deze toestanden bleven tot in de 19de eeuw voortduren. Een staatje uit de Javasche Courant van die dagen vermeldt hoe de cholera in de hoofdstad woedde. De eerste mei van het jaar 1825 brak de ziekte uit. Er waren die dag 17 lijders. Voor de volgende dagen waren de opgaven aldus:
De aard en de oorzaak der ziekten waren ten enenmale onbekend. Volgens Dr. Schoute wisten tijdens een epidemie in 1737 de dokters geen andere remedie en beter voorbehoedmiddel te geven, dan aan iedere man ‘twee extra-ordinarie soopjes tot derselver verquickinge en versterking’ voor te schrijven. Wij tekenden hier de toestand te Batavia, maar elders was het niet veel beter. Eerst de 19de eeuw zou verandering brengen. Toen was het Daendels, die de knoop doorhakte, door de ongezonde stad en het kasteel te verlaten (hoofdstuk 7). In de 18de eeuw hadden velen echter reeds het voorbeeld gegeven. | |||||||||||||||||||||
Buiten wonen.Wie het kon betalen, verliet de stad en vestigde zich buiten. Van Imhoff is oorzaak geweest, dat Buitenzorg later de residentie van de Landvoogd werd. Hij vroeg de Raad van Indië om een stuk grond aan de voet van de Salak, om dat in cultuur te brengen en zo een voorbeeld aan anderen te geven. Op dit terrein bouwde hij een landhuis, dat de naam Buitenzorg kreeg. Het werd gewoonte, dat elke Gouverneur-Generaal het van zijn voorganger | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
overnam tegen een bepaalde prijs. In de 19de eeuw werd dit buiten het officiële paleis van de Landvoogd (hoofstuk 7). In die dagen was het nog een hele reis van Batavia uit. De Gouverneur-Generaal deed er vaak drie dagen over. Thans is het met de trein of de auto in een uur te bereiken! | |||||||||||||||||||||
Boeren naar Indië.Beminde Van Imhoff het buitenleven en wilde hij andere welgestelden aanporren, om ook op grote schaal gronden te cultiveren, hij is ook de eerste Gouverneur-Generaal geweest, die getracht heeft, een boerenbedrijf te stichten. Hij liet daartoe uit Nederland en Duitsland boeren komen, die enkele hectares grond in gebruik kregen tegen zeer voordelige voorwaarden. De kolonisten verloren echter tijdens een inval van de Bantammers hun have en goed, zodat de proef mislukte, temeer daar latere Gouverneurs-Generaal er weinig voor voelden. Ook de plannen van Coen, om in de Indische wateren de handel vrij te laten, werden door de ‘Hersteller’ weer naar voren geschoven, met al even weinig resultaat. De Compagnie ging niet met haar tijd mee, verzuimde elke gelegenheid tot hervorming en zo moest de daling wel intreden. ‘Het werd een wanhopige geschiedenis, en altijd weer hetzelfde, máár ernstiger.’ Dit oordeel, dat schijnbaar een tegenspraak bevat, is ten volle van toepassing op de V.O.C. in de 18de eeuw. Tekorten, onverstandige bezuinigingen, corruptie, conservatisme en hebzucht moesten wel tot de ondergang leiden. ‘Mathematice’, zei Van Imhoff, was dat aan te tonen. Wij zullen in de volgende hoofdstukken zien, dat hij gelijk kreeg. |