Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 114]
| |
6. Aan De KaapCabo de Bona Esperança.In de 15de eeuw waren de Portugezen de meest ondernemende zeelieden van Europa. Het koninklijk huis steunde de ondernemingen van de koene ontdekkers op alle mogelijke manieren. Hendrik de Zeevaarder, zo werd een der zonen van koning Johan I zelfs genoemd. Niet omdat hij zèlf de zee bevoer, maar omdat hij een groot belang stelde in de zeevaart, deze aanmoedigde en de beoefening van de wetenschappen bevorderde, voor de zeeman onontbeerlijk. In 1419 ontdekten de Portugezen het eiland Madeira. Van toen af voeren zij telkens een eind verder zuidwaarts. Er moesten elk jaar 300 mijlen van de Afrikaanse kust worden verkend, zo ordonneerde een der koningen. Bij de dood van Hendrik de Zeevaarder in 1460 was men tot aan de Kaapverdische eilanden gekomen. In 1471 werd de linie gepasseerd; het had heel wat moeite gekost, de bemanning tot die tocht over te halen, want er gingen wonderlijke verhalen over het land ten Zuiden van de evenaar. In deze tijd kwam het plan op, om langs de zuidpunt van Afrika naar Indië te varen. Na de verovering van Constantinopel door de Turken in het jaar 1453 was de landroute vrijwel onbruikbaar geworden. In 1486 verliet Bartholomeüs Dias met twee kleine schepen het vaderland. Hij voer langs de westkust van Afrika, steeds het land in zicht houdende. Ter hoogte van de Oranjerivier stak echter een hevige storm op en 13 dagen lang werden de beide scheepjes voortgezweept. Toen eindelijk de zee bedaard was, zette Dias koers naar het Oosten, om de kust weer op te zoeken. Er doemde echter nergens land op en toen begreep hij, dat hij de zuidpunt van Afrika gepasseerd moest zijn. Noordwaarts varende bereikte hij de kust van de tegenwoordige Kaapprovincie ten Oosten van Kaapstad. Hij wenste nu door te varen naar Indië, maar in de buurt van de mond van de Visrivier dwong de bemanning hem, terug te keren. Op de terugweg zagen de schepelingen een hoog gebergte in zee vooruit steken. Stormkaap noemden zij dat punt, om de hevige storm, waarmee zij in dat gebied hadden geworsteld. Maar koning Johan II gaf het een andere naam: Cabo de Bona Esperança, Kaap de Goede Hoop. Immers nu bestond er gegronde hoop, dat de zeeweg naar Indië spoedig gevonden zou zijn. | |
[pagina 115]
| |
Inderdaad gelukte het Vasco da Gama in 1498 het begeerde land te bereiken en van dat ogenblik af begint de grote Portugese expansie. Een eeuw lang beheersten zij de zeeën ten Oosten van Afrika. Hun taal werd er de lingua franca en nog tot in de 19de eeuw werd deze te Batavia gesproken. We zagen reeds, dat na 1600 Nederlanders en Engelsen de Portugezen uit het verre Oosten verdrongen en de koloniale Europese mogendheden werden. | |
Niemandsland.Men zou zeggen, dat Portugezen, Engelsen of Nederlanders de zuidpunt van Afrika wel spoedig in bezit genomen zouden hebben. Als strategisch punt kon het immers van grote betekenis worden. Toch is dit niet het geval geweest. Niemand dacht er in den beginne aan er zich blijvend te vestigen. Hoogstens deed men het gebied bij de Kaap aan, als er gebrek aan hout of drinkwater op de schepen was. De Portugezen vooral meden zoveel mogelijk een landing. Dat had een oorzaak. Bij een bezoek aan de streken rondom de Tafelbaai waren ze niet bepaald vriendelijk door de Hottentotten ontvangen. De eerste onderkoning van Indië, d'Almeida, vond er met 65 dappere mannen de dood, toen hij in 1510 iets dieper dan gewoonlijk het land binnendrong. Zij liggen ergens aan de voet van de Duivelsberg begraven..... Ook de Nederlanders en Engelsen occupeerden het gebied niet. Wel voeren ook zij wel eens de Tafelbaai in en wachtten er achterblijvers af, maar aan het stichten van een nederzetting dachten ze niet. | |
Sint-Helena.Als verversingsplaatsen werden Sint-Helena en Mauritius meestal gebruikt. Eerstgenoemd eiland is zelfs officiëel door de Nederlanders in bezit genomen, tot het in 1673 door de Engelsen werd veroverd, die het tot op de huidige dag hebben behouden. Van 1815 - 1821 diende het als gevangenis voor de grote keizer. In de 17de eeuw had het een minder sombere bestemming. De uitgeputte schepelingen vonden er rust, maar wat nog belangrijker was, vers water, groente en vlees. Meestal vertoefde de Indië-vloot er een paar weken, tot ieder weer een beetje opgekikkerd was. Men strooide er wat groentezaden of plantte er vruchtboompjes, om bij een volgende tocht daarvan te kunnen profiteren. Ook liet | |
[pagina 116]
| |
men er vee los, dat half verwilderde, maar later wel doodgeschoten kon worden. Dr. Godée Molsbergen vertelt, hoe de Alkmaarse weesjongen Wollebrandt Geleynsen de Jongh, als commandeur van een retourvloot, ook op die wijze voor de ‘onbekende vrienden’, die na hem het eiland zouden bezoeken, zorgde. Hij begroef er een brief bij met deze ontboezeming: Den Commandeur Wollenbrant
heeft gezaeijt en geplant
goede appelen en Lemoenen
RitiensGa naar voetnoot1) ende pompoenen
pompelmoesen en thuyn Cars
den Almoogenden geeft sijn gewas.....
Wij hebben geplant. God wil wasdom geven
Opdat de vrunden daarvan mogen leven.....
De vrunden gelieven
te nutten en plukken
en doen weer de correls
in d'aarde drukken.
Op de duur echter verloor Sint-Helena zijn aantrekkelijkheid. Niet allen deden als Wollebrandt, door ook voor de toekomst te zorgen. De bomen werden vernield en de tuinen veronachtzaamd. Tot overmaat van ramp lieten zorgeloze schepelingen honden achter, waardoor de varkens zeer schuw werden en de jacht er op ‘het zweet der matrozen’ werd genoemd. Ook Mauritius had, althans voor de heenreis, niets meer te betekenen, sedert men een veel zuidelijker route in de Indische Oceaan koos. In het vorige hoofdstuk kwam dat ter sprake. Als gevolg daarvan begonnen de Nederlanders meer belang te stellen in het land rondom de Kaap. Reeds Coen had plannen om het voor de Compagnie te bezetten, maar er is in zijn dagen niet van gekomen. | |
Postkantoor.Twee Engelsen hesen er in 1620 hun vlag op een berg, die ze naar koning Jacobus noemden. Maar de Engelse O.I. Compagnie nam geen notitie van deze daad. Er zou een tijd komen, dat de Britten | |
[pagina 117]
| |
begeriger waren naar die streken. Wel hadden de Engelsen, zowel als de Nederlanders, er een postkantoor. Maar dan wel een heel primitief en zonder brievengaarder. Onder een grote steen legde de bemanning van de uitvarende schepen haar brieven naar het vaderland. De retourvloot zorgde voor de buslichting en bestelling. Nog vindt men in het museum te Kaapstad van deze briefstenen, waarin nadere gegevens waren gebeiteld. Een afbeelding van zulk een steen vindt de lezer hier opgenomen. Een ‘brievenbus’ aan de Kaap.
‘Hier onder leggen brieven van d(e) Comand(ant) D.v. Lee en vice Comdr. (commandeur) P. Croock met de Schepen Nassau, Fre(derik) Hendrik Nimmegen Wesel en de Galias, Alhier den 9. April 1632 van Battavia geariveert V(er)trocken den 15 ditto.’ | |
Een gedwongen verblijf.In maart 1647 strandde de Nieuw-Haerlem in de Tabelbaai. De bemanning bereikte op een enkele uitzondering na veilig de wal en het gelukte zelfs een deel van de lading te redden. Veertig mannen zetten de reis voort met Engelse schepen. De opperkoopman Leendert Jansz. bleef met 60 matrozen achter, om de geborgen lading te bewaken, tot er een nieuwe retourvloot uit Batavia arriveerde. Ze bleven er een vol jaar. Al te ruim hadden ze het niet. De verstandhouding met de Hottentotten liet nog al eens te | |
[pagina 118]
| |
wensen over, waardoor er van ruilhandel niet veel kwam. Bovendien viel het voor Jansz. niet mee, het scheepsvolk onder de duim te houden. De retourvloot bracht echter uitkomst. De lading van de verongelukte Haerlem werd aan boord der thuisvarende schepen gebracht en deze bereikten in augustus 1648 veilig het vaderland. Commandeur van deze retourvloot was de ‘dichter’ Geleynsen. Maar aan boord bevond zich iemand, die zich meer naam zou maken. Dat was Jan van Riebeeck. | |
Jan van Riebeeck.Hij was afkomstig uit Culemborg evenals ‘de gedebaucheerde quant’ (hoofdstuk 5), tijdens wiens bewind hij als scheepsdokter te Batavia arriveerde. Hier verliet hij echter de dienst van Aesculapius en werd assistent-boekhouder. Al spoedig klom hij op en bracht het zelfs tot vertegenwoordiger van de Compagnie te Tonkin. Hij toonde zich een heel bekwaam koopman, die heel wat winsten voor zijn meesters maakte. Zijn salaris bedroeg slechts ƒ 55.- per maand en Van Riebeeck trachtte er daarom iets bij te verdienen. Maar de Hoge Regering kwam er achter, dat hij er ook een particulier zaakje op na hield en riep hem terug. Hij kreeg slechts een kleine boete en repatriëerde, zoals we zagen, in 1648 met de vloot van Geleynsen. In het vaderland nam hij ontslag uit 's Compagnies dienst en maakte reizen naar West-Indië en Groenland. Een bereisde Roel was hij dus wel. In 1651 kreeg hij de kans, om weer bij zijn oude meesters in dienst te komen. Hij bood n.l. aan, om de voorgenomen vestiging aan de Kaap tot stand te brengen. Een der officieren van de verongelukte Haerlem had een rapport opgesteld over de bevindingen aan de Kaap en de Heren Bewindhebbers delibereerden er over, of het nu niet tijd werd, zich van dat punt te verzekeren, teneinde het te gebruiken als verversingsplaats. Zij kwamen tenslotte tot de conclusie, dat het wenselijk was over te gaan ‘tot het begrijpen van een sterckte en het maecken van een tuyn aldaar’. De officier werd aangezocht om de opdracht uit te voeren, maar hij bedankte voor de eer. Toen bood Van Riebeeck zich aan. Hij stelde ook een rapport op en na lezing van dit zeer optimistisch gestelde epistel, besloten de Heren hem tot commandeur van de te stichten nederzetting te benoemen. | |
[pagina 119]
| |
Het gebed.De 24ste december 1651 vertrok Van Riebeeck met drie schepen uit het vaderland. De 5de april 1652 arriveerde de kleine vloot in de Tafelbaai. Twee dagen later ging de commandeur aan wal, knielde met de zijnen neer en bad. Het gebed, dat hij opzond, hadden de Heren XVII hem meegegeven. Prof. Godée Molsbergen heeft het opgediept. Het luidde: ‘O Barmhartige Goodertieren Godt ende Hemelsche Vader, Nadien het uwe Goddelke Majest. geliefft heefft ons te beroepen over 't bestier der saacken van de Generale vereenigh-de Nederlantse g'octroyeerde Oost-Indische Compagnie alhier aen Cabo de bona Esperance ende wij ten dien eijnde met onsen bijhebbenden raedt in uwen H. naeme vergadert sijn: omme met advijs van deselve sodanige besluijten te maecken waermede den meesten dienst van opgemelte Comp. gevoirdert, de Justitie gehanthaefft, ende onder dese wilde brutale menschen mogelijck sijnde Uwe ware gereformeerde Christelijke Lere metter tijt mochte voortgeplant ende verbreijt worden, tot uwes H. Naems loff ende Eere, ende welstant onser Hren Principalen, waartoe wij sonder dijne genadige hulpe 't allerminste en vermogen, Dit is, zegt Ds. Lion Cachet in ‘De Worstelstrijd der Transvalers’, | |
[pagina 120]
| |
het groot-charter der Hollandse koloniën in Zuid-Afrika; we zouden kunnen zeggen: de grondslag van Riebeecks stichting. Het wordt volgens Dr. Stapel nog elk jaar op de Van Riebeeckgedenkdag te Kaapstad voorgelezen. En al is het een mengsel van godsdienst en handelsgeest, zoals Prof. Godée Molsbergen zegt, wij hebben het te beschouwen in het raam van die tijd en het doet toch weldadig aan, dat de stichters zich bewust waren van eigen onmacht. | |
De stichting.Onze vaderen verstonden het spreekwoord: bid en werk. Want dadelijk pakten Van Riebeeck en zijn helpers aan. Een geschikte plek werd uitgezocht om een fort te bouwen. Houten huizen dienden voorlopig als onderdak. Bekijkt men een kaart, dan ziet men, dat feitelijk de O.I.C. hier een gebied occupeerde, dat haar niet toekwam. Immers bij octrooi van 1602 was haar als operatieterrein toegewezen de landen ten Oosten van Kaap de Goede Hoop. De Tafelbaai lag ten Westen daarvan en dus in de streken, waar de Westindische Compagnie rechten had. In 1621 had deze zusterinstelling n.l. ook een monopoliegebied gekregen, dat onder meer de gehele westkust van Afrika omvatte. De W.I.C. had geen bezwaren tegen deze inbreuk op haar octrooi, mits de V.O.C. haar een jaarlijkse ‘huur’ betaalde. Natuurlijk wilden de Heren XVII daarvan niet weten. Nooit verschenen de schepen van de W.I.C. in deze streken en nu zouden zij een jaarlijkse schatting moeten geven? Er is dan ook niets van gekomen. Ook de Engelsen herinnerden zich plotseling, dat twee hunner eens een vlag op de Leeuwenberg hadden gehesen en probeerden hun aanspraken te doen gelden tijdens en na afloop van de eerste Engelse oorlog (1652 - '54), maar de Bewindhebbers hielden voet bij stuk. De Kaap was van hen en zou van hen blijven. Van Riebeeck kon dus rustig doorwerken. Gemakkelijk hadden hij en de zijnen het niet. De regens bleven uit, zodat er weinig of geen groenten waren en men met de aanleg van de moestuin een paar maanden moest wachten. De scheurbuik heerste vrij ernstig onder de pioniers en toen eindelijk de regens kwamen, kreeg het merendeel last van de rode loop. In de omtrek was ook geen vlees te krijgen. De Hottentotten waren met hun vee tijdens het droge jaargetijde dieper het land ingetrokken. Slechts een klein | |
[pagina 121]
| |
aantal strandlopers vertoefde in de buurt, maar zij waren lui, onbetrouwbaar en hadden lange vingers. Hun ‘leider’ verstond een paar woorden Engels en hij speelde voor tolk. Maar ‘Harry’ heeft Van Riebeeck dikwijls heel wat last veroorzaakt. Het uitdrukkelijk bevel van de Heren in het vaderland, om de naturellen vriendelijk te behandelen, weerhield de commandeur om hardhandig op te treden, hoewel hem dat wel moeilijk gevallen zal zijn. Men had de Hottentotten echter nodig, om aan het benodigde vlees te komen. Feitelijk was de positie van het kleine gezelschap niet veel gunstiger dan indertijd die van Barendsz. en de zijnen op Nova-Zembla. ‘Zij waren bijna even eenzaam, alsof zij ingevroren waren in de Poolzee’ (Theal). In het begin van juni, twee maanden na de aankomst, waren er slechts zestien mannen, die nog in staat waren om te werken. Het ergste was, dat verschillende ‘kolonisten’ begonnen te morren en alleen door streng optreden wist Van Riebeeck de tucht te handhaven. Gelukkig kwam er verbetering. De regen bracht uitkomst. ‘Gras begon te groeien, en tegelijkertijd vertoonden zich verschillende eetbare planten. Zij waren geneesmiddelen voor de scheurbuik, en dat was, wat vooral nodig was. Allen, sterken en zwakken, gingen wilde kruiden en wortels bijeenverzamelen, en zij verklaarden, dat er niets in de wereld zo smakelijk was. Zodra de eerste regens vielen, werd er een stuk grond omgespit, waarin zaden geplant werden, en weldra genoten de zieken lekkernijen als radijzen, salade en tuinkers. Daarna vonden zij goed riet voor daken, en toen de gebouwen hiermee, in plaats van met planken en gescheurde zeilen overdekt waren, konden zij de regen bijna tarten.’ (Dr. Theal: History of South Africa) De Hottentotten kwamen met hun kudden in de nabijheid en door bemiddeling van ‘Harry’ werd vee ‘gekocht’: ruim 200 hoornbeesten en een 600 schapen. De betaling geschiedde met koper en tabak. De laatste moest volgens Dr. Godée Molsbergen zeer zwaar zijn, ‘datter aff suijgende haer oogen van traenen’. Aan het eind van 1652 had men melk van eigen koeien, werd er boter gekarnd en leverde de tuin overvloed van groenten. Het fort was toen bewoonbaar, een eenvoudig hospitaal gereed, terwijl er zelfs irrigatiewerken waren aangelegd. De schepen konden dus komen. Schippers en matrozen waren echter niet zo in de wolken met de nieuwe verversingsplaats. De Tafelbaai was nu eenmaal gevaarlijk; heel wat schepen zijn er | |
[pagina 122]
| |
naar de kelder gegaan. De Bewindhebbers moesten dan ook uitdrukkelijk opdracht geven, de Kaap niet voorbij te varen! Voor een reis naar Indië binnen 7 maanden gedaan, werd aan de kapitein een premie toegekend. Later werd deze termijn op 6 maanden gesteld. De tijd aan de Kaap doorgebracht werd daarbij afgetrokken, terwijl de schipper, die, al deed hij de tocht in nog zo'n korte tijd, de Kaap voorbijzeilde, niets kreeg. | |
Geestelijke verzorging.Evenals in Indië droeg de Compagnie ook zorg voor de geestelijke behoeften van haar dienaren aan de Kaap. Van Riebeeck kreeg een ziekentrooster mee, Willem Wijlant, die zijn vrouw had meegenomen. Een paar maanden na de aankomst kregen ze een zoon, het eerste Nederlandse kind dat in Zuid-Afrika ter wereld kwam. De predikant van een vloot, die in die dagen passeerde, doopte de kleine. Op bijna elke vloot, die òf naar Indië voer, òf op de terugreis was, bevond zich wel een geordende predikant. Deze bediende in de nieuwe nederzetting dan de sacramenten. Zo werd reeds de 12de mei 1652 in het onvoltooide fort het Heilig Avondmaal bediend. ‘De Almogende wil Zijn genadigen zegen over ons voor het te doene werk verleenen, Amen.’ (Dagverhaal van Van Riebeeck) Elke avond deed Wijlant het avondgebed en werden een paar psalmen van Datheen aangeheven. 's Zondags was er, als er toevallig geen predikant op de rede was, preeklezen. Wijlant schreef aan de classis Amsterdam: ‘Die maniere vant houden van den godtdienst is, dat wij alle avonden, wanneer het volk gegeeten heeft, het avondgebed doen mit een veers twee ofte dre toe singen, na die gelegenheijt des tijts, ende Soondaegh so lese ick een predicatie voor, ende dat die een Soondaegh een Evangelist-text, die andere Sondaegh een verklaeringe uth Ursinus ofte uth Lansberghoius over die Categismus; ende laet dan die jonges die vragen opseggen ende mit een schriftuerplaetse twe, dre bewijsen. Het soude wel twe reys Soondaeghs gedaen worden, maer overmits dat het volck die ganse week moet wercken, so verstaet het opperhoofd dat het beter is een reijs dan twe reijsen.’ (Ds. C. Spoelstra) Later werd er een predikant te Kaapstad geplaatst. Toen de kolonie zich uitbreidde, volgden er meer. De kerk is de band geweest, die | |
[pagina 123]
| |
aan het moederland bond, de Statenbijbel was het boek aan de Kaap, waardoor de Nederlandse taal bewaard bleef. | |
Zending.Toen Van Riebeeck zijn rapport opstelde, wees hij er ook op, dat hier in Afrika een kans voor de zending was. ‘Wel ende in goede correspondentie met haer levende (de bevolking), sal men metter tijd eenige van haer kinderen tot jongens ende dienaers gebruijcken ende in Christelijcke religie optrecken waer door als Godt almachtigh dese goede saecke gelieffden te segenen, gelijck al taijouan ende Formosa, heeft gedaen, veel zielen tot de Christelijcke gereformeerde religie ende Godt toegebracht werden. Sulcx dat het maken van voornoemde fort ende thuijn, niet alleen sal strecken tot voordeel ende proffijt van d' Ed. Comp. maer tot preservatie ende behoudenisse van veel menschen leven, dat het treffelijckste is tot grootmakinge van Godes alder heijligste name, voortplantinge sijner h. Evangeli, waerdoor buijten twijffel UEd. handelinge in geheel India meer en meer sal gesegent worden.’ Dat de Heren XVII met dit plan accoord gingen, blijkt wel uit het gebed, dat wij hiervoor opnamen. Toch is er in die dagen nog heel weinig van evangelieverkondiging gekomen. De Hottentotten waren geen erg belangstellende hoorders. Wijlant schreef aan de classis Amsterdam, toen hij reeds drie jaren aan de Kaap had doorgebracht: ‘Dese natie is een seer arm ellendich volck na siel ende na lichaem; berooft van alle kennisse Godts; leven als het vee...... ofte dat men haer iets toepraet van Godt, sie hebben der geen werck van; sodat het haest schint onmogelijck te sijn om haer tot die kennisse der waerheijt te brengen, want haer spraecke nyet wel is te leeren. Ock so en willen sij niet bij ons in blijven wonen, want ick al tot twe reijsen toe een van haer jonges gehadt hebbe bij mij te wonen, daer ick van meende wat goets op te voeden, om hem lesen en schriven te leeren ende ock van hem haer spraecke te leeren, om door dat middel haer tot het licht der waerheijt te brengen; maer het wilde nyet lucken, overmits sie dat lopen in wilde so gewent sijn datse haer nyet en konnen begeven onder subjectie van ons, | |
[pagina 124]
| |
sodatter luttick hoop schint te wesen van diese natie; doch wat den grooten Godt gelieft aen haer te doen is sijn almogentheijt bekent, Diewelcke machtig is om haer te trecken uith die dusternisse en brengen sie tot het licht sijns soons Jesu Christi.’ (Godée Molsbergen) Wel werd een enkeling gedoopt, maar sieraden van de gemeente werden het niet. Eva, die tijdens Van Riebeeck de doop ontving en zelfs een Europeaan huwde, moest later worden gearresteerd wegens dronkenschap en ontucht. Meer succes had de prediking van het Evangelie onder de slaven. | |
Slaven.Daar men aan de Hottentotten weinig had als knechten, vroeg Van Riebeeck om negers. De Compagnie deed in die dagen veel aan slavenhandel. Kwaad werd er toen niet in gezien. Slavernij werd verdedigd op grond van bijbelteksten! In 1655 werden de eersten ingevoerd. Met hen hadden de Nederlanders echter ook nog al moeite. Verschillende dezer negers probeerden n.l. te ontsnappen, anderen waren niet bestand tegen het klimaat. Maar op de duur had men er toch een groep van deze ongelukkige schepsels. In een opgave bij Pieter van Dam van 1685 wordt melding gemaakt van 150 slaven, 49 slavinnen en 23 slavenkinderen. Ook peupleerde men de nederzetting wel met bannelingen uit Indië. Het komt nog wel eens voor, dat men in de sententiën van Batavia leest: voor eeuwig gebannen naar de Kaap. Hun nageslacht leeft er nog. Aan de slaven werd christelijk onderwijs gegeven. Riebeecks zwager, de opvolger van Wijlant, werd er mee belast. De vlugge ‘leerlingen’ werden beloond. In het dagverhaal, zo vertelt Dr. Godée Molsbergen, staat, dat ieder na het opzeggen der gebeden ‘een croesjen brandewijn ende 2 duym tabacq’ kreeg. Ik denk, dat niet veel predikanten in onze tijd een dergelijke attractie aan hun catechisaties verbinden. | |
Kolonisatie.De mannen, die Van Riebeeck meenam, waren compagniesdienaren. Maar de commandeur wenste, evenals indertijd Coen, een volksplanting te stichten. En daarom is hij reeds begonnen met het uitgeven van grond aan hen, wier dienstverband bij de ‘Ed. Maat- | |
[pagina 125]
| |
schappij’ om was. Zo krijgen we in 1657 de eerste vrijburgers aan de Kaap. Maar de eigenlijke kolonisatie heeft plaats gehad onder de opvolgers van Van Riebeeck. Daarover hopen we het later nog te hebben. | |
Van Riebeecks verdere leven.De stichter van de Kaapse nederzetting had gedacht een jaar te blijven, om dan weer naar Indië te gaan. In 1652 al vroeg hij om inlossing van de belofte, die de Heren XVII in dit opzicht hadden gedaan. Maar het duurde tot 1661, eer hij verlost werd. In Indië bekleedde hij nog belangrijke posten, n.l. als commandeur van Malaka en later als secretaris van de Hoge Regering. Tot lid van de Raad heeft hij het, hoezeer hij er ook op gehoopt had, niet kunnen brengen. Zijn zoon Abraham, aan de Kaap geboren, is Gouverneur-Generaal geweest. ‘In den morgen van 18 Januari 1677 is sijn Edele in den Heere ontslapen en wijders op 19 do namiddaghs statelijck in de groote kerck deser stedeGa naar voetnoot1) begraven in geleijde van Zijn Edt (de G.G.), nevens alle de Heeren Raden van India en veel gequalificeerde ministers .......’ (Godée Molsbergen) Te Batavia werd een brokje van zijn grafsteen gevonden. Men las er nog op: HIER ONDER L Later ontdekte men nog enkele fragmenten. Indië heeft ze aan Zuid-Afrika cadeau gedaan. Daar is de steen gereconstrueerd. In Kaapstad staat een standbeeld voor de pionier, maar het best wordt zijn betekenis ons duidelijk, wanneer we letten op de grote kolonie van stamverwanten in Zuid-Afrika, die hun afkomst trots vreemde heerschappij nimmer hebben verloochend. |