| |
| |
| |
H. Algra
de schaduw van frankrijk
| |
| |
1. Het arbitrium van Vrankryk.
In 't harnas tegen een vrouw.
In het jaar 1740 stond een groot deel van Europa in het harnas tegen een 23-jarige vrouw. Maar zij was dan ook een zeer bijzondere vrouw, Maria Theresia, de dochter van Karel VI, die haar vader in 1740 opvolgde. Een vrouw van hoge ontwikkeling en van morele grootheid, versierd met de deugden van Christin en echtgenote en moeder, een vorstin met bijzondere staatkundige talenten, een vorstelijk gemoed, een vastberaden, dappere, edele vrouw. Zij volgde haar vader op in 1740, maar juist die erfopvolging was de bron van alle moeilijkheden.
Karel VI was keizer van het Heilige Roomse Rijk, maar dat was weinig meer dan een titel. Hij was ook heer van de Oostenrijkse erflanden. Maar dat zeggen we maar gemakshalve. Eigenlijk was hij koning van Bohemen, koning van Hongarije, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Stiermarken, hertog van Silezië, enz. Sedert de vrede van Utrecht waren ook de Zuidelijke Nederlanden ‘Oostenrijks’ geworden, d.w.z. Karel VI was ook graaf van Vlaanderen, van Henegouwen, hertog van Brabant, hertog van Luxemburg, enz. In al deze gebieden sprak het vanzelf, dat de oudste zoon opvolgde. Maar Karel VI had geen zoon, en de erfopvolgingsrechten van zijn dochter Maria Theresia stonden veel minder stevig. Daarom had hij een Pragmatieke Sanctie uitgevaardigd, die door de stenden van de verschillende erflanden werd bekrachtigd, en waarin werd bepaald, dat àlle erflanden bij de dood van Karel VI zouden overgaan op Maria Theresia. Het was de vraag, hoe het buitenland hierop zou reageren. De erfopvolging in Habsburgse landen werd gemakkelijk tot een internationale kwestie, dat was bij de Spaanse Successieoorlog nog eens duidelijk gebleken. Daarom trachtte Karel VI te bereiken, dat verschillende staten zijn Pragmatieke Sanctie bekrachtigden. Ook Engeland en Nederland waren daartoe bereid, maar niet zonder tegenprestatie van de zijde van de keizer. De Zuidelijke Nederlanden waren na de Tachtigjarige Oorlog een achterland van Holland en Zeeland gebleven. Antwerpen was een dode stad; de Schelde was gesloten voor het zeeverkeer. Maar nu richtte de keizer een Oostindische Compagnie te Ostende op, een concurrent voor de Nederlandse en de Engelse compagnieën. Nederland verklaarde,
| |
| |
dat deze compagnie eigenlijk een ontduiking was van de bepalingen van de vrede van Munster, ook de Engelse kooplieden beklaagden zich, en op aandrang van de beide zeemogendheden werd de compagnie van Ostende door haar stichter onthalsd. Engeland en Nederland garandeerden daarop de Pragmatieke Sanctie.
Maar toen Maria Theresia haar vader was opgevolgd, kwam een groot deel van Europa toch tegen Maria Theresia in het harnas en Pruisen en Frankrijk vielen haar gebieden aan. De Oostenrijkse Successieoorlog was begonnen (1740-1748). Wat zou Nederland doen? De garanties nakomen betekende oorlog met Frankrijk, en - misschien een da capo van 1672: verheffing van de Prins tot stadhouder? De regenten in Holland prezen de neutraliteit en sommigen waren van mening, dat een verdrag alleen dàn de staat bond, als hij er voordeel van mocht verwachten.
| |
Een staatsman maakt een gedicht.
Maar in de vergadering van de Staten-Generaal pleitte de Friese afgevaardigde, de dichter Willem van Haren, voor interventie. Hij was niet bang voor verheffing van de Prins. Integendeel, hij was vóór de Prins. In zijn epos ‘De Gevallen van Friso’ had hij de sage van Friso, de stichter van het rijk der Friezen, bezongen, en gewaagd van een àndere Friso, de jonge Prins Willem Karel Hendrik Friso, die het volk zou leiden naar betere dagen. En toen heeft Willem van Haren een gedicht gepubliceerd, Leonidas, waarin hij vertelde van Sparta in de dagen, dat Xerxes met zijn Perzen naderde, zodat Athene onmiddellijk gevaar liep. Sommige Spartanen wilden de neutraliteit, hoewel hun stad zich tot hulp aan Athene had verbonden. Maar zij zeiden, al schaamden ze zich zelf voor hun theorie:
De trouw, die langer duurt dan 't nutte, is geenszins heilig,
Ze is veeleer een koppigheid.
Maar dan treedt Leonidas naar voren:
O Vader Hercules! O goddelijke wallen
Door ons verwoest van Ilion!
En daar Miltiades den Persiaan zag vallen,
O zeegrijk veld van Marathon!
De schimmen van die daar onsterfelijke eer genoten......
| |
| |
Athene is onze voormuur, zegt Leonidas, en als die voormuur valt, wat komt er dan van Sparta terecht?
Indien die voormuur valt, wie kan dan Sparta helpen,
Verschijnt d' erfvijand in ons land,
Om ons op onze beurt door legers te overstelpen,
Wie biedt ons een getrouwe hand?
Wij zullen dan te laat in onzen ramp bevatten,
Hoe dat al lange wierd gesmeed,
Om in onz' slaapziekte een' voor een' ons af te matten;
Hetgeen men nimmer vegtend deed.
Ons voegt geen machtig vorst zo digt aan onze palen,
Wiens heerszucht altijd werkt en waakt......
En tot de laffe predikers van de onzijdigheid zegt de Spartaan:
Wel aan, staat op en vlugt! geen onervaren handen,
Geen weeke harten voegen hier.
Gaat, hoedt uw vee, bebouwt uw akkers en waranden,
En deelt niet meer in 't hoog bestier.
Laat andren, niet zo ras verschrikt voor yd'le schimmen,
Voorzien met kennis en beleid,
Eer gij het al bederft, op uwen zetel klimmen,
En leeft in uwe onzijdigheid.
Het is werkelijk geen gedicht van grote allure, maar het sloeg in, zoals nog nooit een gedicht insloeg. Het was raak. Het maakte het volk wakker, het bracht beroering onder het volk. Honderdduizend exemplaren, zo wil de overlevering ons doen geloven, werden in drie dagen verkocht. In elk geval draaiden de persen maar door, ook met andere gedichten over hetzelfde thema, voor en tegen Van Haren, 144 gedichten in één jaar. Het volk was warempel nog niet dood. De Staten konden niet langer volstaan met het zenden van subsidies aan Maria Theresia: er werden nu drie legerkorpsen uitgerust, zodat Van Haren niet zonder recht kon zeggen, met één gedicht 20.000 man op de been te hebben gebracht.
| |
De Fransen naderen.
Lange tijd ontzagen de Fransen, die geleidelijk de Zuidelijke Nederlanden in hun macht kregen, onze grenzen, maar in 1747 was
| |
| |
dat uit. En toen bleek eerst recht, hoe zwak onze verdediging was. Binnen een maand was Zeeuwsch-Vlaanderen veroverd. Vluchtelingen brachten Walcheren in rep en roer en daar, in Veere, als in 1672, begon de beweging voor de stadhouder. En het ging van een leien dakje. Toen de Prins met zijn gemalin Anna van Hannover Leeuwarden was binnengetrokken, enige jaren geleden, had een ridder in een allegorische optocht de raadselspreuk meegedragen:
De eerste spreuk was vervuld: Willem en Anna hadden een dochter, Carolina. Nu werd ook de tweede spreuk bewaarheid, want de vier stadhouderloze gewesten, Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel, benoemden Willem IV tot stadhouder. Voor het eerst hadden alle zeven gewesten een zelfde stadhouder.
De verheffing van de Prins wekte herinneringen aan 1672. Ook nu was het tegelijk een Orangistische en een anti-Franse beweging. Het ging tegen het trouweloze en tirannieke Frankrijk, tegen de staat, die geen enkel verdrag heilig achtte. Bij het volk mocht dit voornamelijk een kwestie van sentiment wezen, maar bij de leidende politieke figuren zat er meer achter. Het ging om de vraag, of de Nederlanden een neutrale positie zouden kunnen innemen met Frankrijk als nabuur. Sommige regenten meenden van wel. Zij wilden neutraliteit, want dat was voordelig; het was ook verstandig, want wij werden anders licht genoodzaakt, voor vreemde belangen offers te brengen, en de Spaanse Successieoorlog was daarvan een bewijs. Er kwam een nieuw argument bij: wij waren te zwak om wat te doen.
Daartegenover stond een andere visie: Nederland moet zelf zorgen voor een sterke krijgsmacht, het moet een actieve politiek drijven in nauwe samenwerking met de bondgenoten.
Willem Bentinck, heer van Rhoon, heeft het in een memorie opgeschreven, dat neutraliteit met het machtige Frankrijk als naaste buur in werkelijkheid zou betekenen,
‘dat wij voortaan afhangen van het arbitrium van Vrankryk, dat wij van haar moeten ontfangen de Wet, zoo als sy ons sal willen voorschrijven.....’.
‘Het zoude misschien op zyn allerbest genomen kunnen weezen de vreede van de Republicq met Vrankryk, maar niet
| |
| |
de vreede van Vrankryk met de Republicq, of om klaarder te spreeken het zoude weezen een totale afhankelykheid en een volkome slaverny.’
Daarmee is hèt thema aangeraakt van de 18e eeuw. De neutraliteit is zo aanlokkelijk en de allianties in Europa zitten vol gevaren, maar de neutraliteit betekent ook geen vrijheid en geen zelfstandigheid.
| |
Bergen op Zoom valt.
Maar de verheffing van de Prins betekende niet, dat de krijgskans keerde. De legers van de bondgenoten hadden geen succes en de Fransen sloegen het beleg om Bergen en Zoom. Het opperste commando was door de Prins opgedragen aan baron Cronström, een Zweed, 86 jaar oud en doof. De stad had tijdens het beleg geen gebrek aan proviand, zelfs zeiden sommigen, dat de soldaten zo goed aten en dronken, dat het wachthouden er onder leed. In elk geval werd de stad in de nacht door de Fransen overrompeld en drongen zij ondanks moedig verzet van straat tot straat vooruit. De baron ‘vernam de overrompeling der stad eerst, toen het dag werd, doch kleedde zich terstond, trad ter deure uit, en deed door zijne adjudanten, die het volk wakkerlijk aanmoedigden, de Fransen voor zijne woning terugdrijven, waarna hij, ziende dat het verlies der stad onvermijdelijk was, zich op een paard deed tillen, en ter stad uitreed naar de linie, om orde te stellen op de verzekering van Zeeland’. Jarenlang werd het proces, of hij zich wel goed van zijn taak gekweten had, gevoerd; toen hij stierf vier jaar later, was dat proces nog slepende.
| |
De Prins wordt Erfstadhouder.
Door de val van Bergen op Zoom verontrust, eiste het volk, dat de Prins een nog sterker positie zou krijgen, en weer gaven de Staten der verschillende gewesten gehoor. Zij verklaarden het stadhouderschap nu erfelijk in de mannelijke en de vrouwelijke linie. De positie van het huis van Oranje kreeg daardoor in de Nederlanden vrijwel een monarchaal karakter. Het kapitein-generaalen admiraalschap werd op dezelfde wijze erfelijk en bovendien werd de Prins opperdirecteur van de Oostindische Compagnie. Wanneer een vrouwelijke afstammeling zou opvolgen, zou zij de titel dragen van Gouvernante.
| |
| |
Willem IV was altijd een eerzuchtig man geweest. Kroonprins Frederik van Pruisen, later Frederik II, had het wel opgemerkt, dat Willem IV verdrietig kon zijn op Het Loo, midden in de mooiste omgeving, omdat hij niet de rol speelde in de Republiek, die hij begeerde. Hij was een man met voortreffelijke eigenschappen, een plichtsgetrouw en rechtschapen mens, maar hij wilde een rol spelen van groter betekenis. En nu was er de grote kans gekomen. Maar de ware betekenis van die kans heeft hij niet gezien. Toen in het begin van 1748 Prinses Anna het leven schonk aan een zoon, Willem, graaf van Buren, later Willem V, kwamen de vreugdegalmen en de lierzangen van de pers.
En nadat in mei 1748 de vrede van Aken een eind maakte aan de Oostenrijkse Successieoorlog, waarbij Frankrijk het gehele veroverde gebied aan ons teruggaf en onze troepen opnieuw de barrièresteden in de Zuidelijke Nederlanden ging bezetten, toen léék het, alsof de spanning en de crisis voorbij waren. Het had wel gespannen, want het was duidelijk geworden, dat de Republiek vrijwel weerloos was - zoals wel vaker bij het uitbreken van een oorlog -, maar dat er ook geen kracht, geen energie en geen organisatietalent gevonden werden, om daarin verandering te brengen. Op voorstel van de Prins werd er besloten tot een heffing op het vermogen, 2 % voor vermogens boven 2000 gulden, 1 % voor hen, die tussen de 1000 en 2000 gulden begoed waren, en voor hen, die nog minder bezaten, werd het aan de beleefdheid overgelaten, mits ieder wat zou doen. Voordat het bedrag werd gestort, moest ieder onder ede verklaren, dat hij zijn vermogen eerlijk had berekend. Daarna kon hij het bedrag door een gleuf in een kist storten. Hier werd dus een groot beroep gedaan op de eerlijkheid en het nationale plichtsbesef van de gehele bevolking. En er is niet de minste aanwijzing, dat de bevolking zich aan haar verplichtingen heeft onttrokken. Maar de geldstroom is blijkbaar verzand, voordat hij kon dienen om de militaire middelen op peil te brengen. Hoeveel deze heffing heeft opgebracht, is niet na te gaan, en waar de opbrengst precies voor besteed werd, al evenmin. Daarom behoeft men nog niet aan fraude te denken. Maar wij kunnen er ons moeilijk meer een voorstelling van vormen, hoe gebrekkig in die dagen de belastingadministratie was, niet alleen in ons land, en hoe weinig men de techniek van belasting heffen onder de knie had.
| |
| |
| |
Belastingen.
Ook toen waren er directe en indirecte belastingen. Maar de directe brachten maar weinig op. Een grondbelasting, dat ging. Er waren overal registers aangelegd, waaruit de grootte van iemands grondbezit bleek. Trouwens, grondbezit betekende in de regel politieke invloed op het platteland. Maar hoe zou men iemand aanslaan naar vermogen of inkomen? Dat kon niet anders dan door een schatting naar de indruk van welvaart of naar de roep, die er was van iemands vermogen. Er is wel gepleit, dat de burgers dan maar zelf het bedrag moesten opgeven en onder ede bevestigen, dat het niet te laag was, en bij de Milde Gift in 1748 is dat systeem inderdaad toegepast. Maar van een werkelijke belasting op vermogen of inkomen kwam vrijwel niets terecht. Daarom zocht de regering haar kracht in het heffen van accijnzen. En die heffingen werden verpacht, zodat pachters met hun cherchers de belastingen invorderden, terwijl de pachter een vooraf overeengekomen som in 's Lands kas stortte. Hoe feller hij was op de invordering, hoe voordeliger dus voor hem persoonlijk. Het is geen wonder, dat de pachters en hun speurend personeel gehaat waren, evenals de tollenaren bij Israël.
Nu leefde er een diepe ontevredenheid over de gang van zaken. Iedereen zag, dat de kleine aristocratische groep, die de macht in handen had, een grote staat voerde. Iedereen merkte, dat de pachters rijk werden. Iedereen merkte een leger van mensen op, die een baantje hadden, waarvan men zich afvroeg, of het enig nut had. Dat waren tastbare en zichtbare dingen. Maar daarachter moest iets anders schuilen, dat riep om reformatie. De misbruiken en ‘abuysen’ moesten wel symptomen zijn van een kwaad, dat dieper wortels had. En daarom moest de bezem er in.
| |
Zwendel met ambten.
En dan waren er de vele misbruiken bij het begeven van ambten. In de 17de eeuw was dit al begonnen, maar in de 18de eeuw bereikten de corruptie en het nepotisme hun hoogtepunt.
In 1722 kocht Johan Vegelin van Claerbergen de grietenij Doniawerstal van schoonvader Allard van Burum voor ƒ 43.337. Terzelfder tijd verkocht hij zijn raadsheersplaats in het Hof aan zijn neef Viersen voor ƒ 22.500. Het is netjes geboekt en de rekening kwam in het familiearchief:
| |
| |
Aen mijn schoonvader voor de grietenij reeds betaelt: |
F. 43.337 |
Van neef Viersen voort raadsheersampt |
F. 22.500 |
|
----- |
|
F. 20.837 |
Uit een brief aan dezelfde Vegelin van J.A. Schonen, gedateerd Middelburg, 22 maart 1743:
‘.....heb hier gesproken de soon van d.hr. van der Haar, my seggende, dat syn heer Vader de Grietenie (Hemelumer Oldephaert en Noordwolde) van d.hr. van der Wayen gecogt hadde so ik meyn voor F. 110.000, maer gisteren heb gehoort voor F. 90.000; als ik een soon had wat ouder van jaren en in staat was zig daar te konnen met verstand gouverneren en maintineren, soud ik het er waarlijk ook voor hebben willen geven: want hoor, dat men de revenues omtrent 4 pco rekent...’
De briefschrijver weet nog mee te delen, dat een zekere Bergsma al geprobeerd zou hebben de koper ƒ 10.000 winst te bieden en dat is te verklaren, want volgens hem is een grietenij van ƒ 100.000 voordeliger dan een postmeestersambt van ƒ 40.000.
Een ton voor een gemeente en dat kan uit, zo is de berekening, en dat terwijl het traktement om en bij de ƒ 2000 per jaar was. Waar leefde de grietman van en hoe kwam hij aan zijn 4%?
Naast de verkoop bestond het transport van ambten. Droeg b.v. de vader zijn zoon als opvolger voor en kreeg de laatste het baantje (en dat was regel), dan moest hij zijn vader een redelijke en behoorlijke recognitie betalen. Let wel: dit wordt officieel gesanctioneerd!
En door dit transport ontstond de nog grotere misstand van het geven van ambten aan kinderen. De secretaris van Sneek, Frieswijk, droeg op zijn sterfbed zijn ambt ‘met voldoening van sekere recognitie’ over op de elfjarige zoon van de burgemeester H. de Blau. Deze verzocht daarop de goedkeuring van de stadhouder, te zijner verdediging aanvoerend, dat genoemde Frieswijk indertijd reeds op tienjarige leeftijd tot zijn ambt benoemd was, ‘daar mijn Soon tegenwoordig bijna twaalf jaren bereikt heeft’.
Wel mocht een schrijver verzuchten, toen de zoon van Oene van Grovestins, ‘olt omtrent ellif jaren’, tot ritmeester werd be- | |
| |
noemd: ‘Soo dat men wel mach wenschen, dat personen van Staet en rijckdom wijze kinderen mogen krijgen.’
We kennen allen uit de verhalen uit de leesboekjes wel de kapiteins in de wieg en de postmeesters in de tafelstoel.
Netjes werden de ‘almanakken’ voor de vervulling der vacatures opgesteld, roosters, die golden voor 30 of 40 jaar en die daarop plechtig bij contract werden verlengd.
Deze ‘vuyle schandvlecken van de Regeering bij de gewichtigste bediening soo militaire als politique’ moesten verdwijnen, zo was het algemeen volksverlangen.
| |
Friesland.
Vooral in Friesland drukten de lasten zwaar en waren de misbruiken vele. Dit gewest betaalde naar verhouding te veel aan de Generaliteit. Nog altijd golden verhoudingscijfers, die misschien wel een eeuw verouderd waren. Bovendien was dit gewest zwaar geteisterd door de veepest en door de paalworm. In 1715 stierven binnen twee maanden 65.000 stuks rundvee in die provincie aan de veepest, en in de winter van 1744-'45 stierven er 125.000. Beide keren tijdens een oorlog. Dat is verklaarbaar: de veepest was in Rusland endemisch en kwam in oorlogsjaren, als de troepen in hun tros het vee door heel Europa sleepten, als een invasie naar het Westen. Ongeveer 90% van de aangetaste dieren stierf.
En dan de paalworm! Dit ‘kleen gewormte quam de fondamenten van onze behoudenis en sekerheyt tegen de zee ondermijnen’. De palen, die moesten dienen om de zeedijken aan de buitenkant te dekken, werden juist op de plaats waar eb en vloed wisselden, door het gewormte volkomen doorgeknaagd, zodat zij wel honigraten geleken. De dijken, die toentertijd een veel te steile talud hadden aan de zeekant, dreigden bij de eerste de beste storm te bezwijken. Haastig werd door vier bataljons in 1732 in het Zuidwesten van Friesland een slaperdijk aangelegd. De buitenkant van de zeedijken werd afgedekt met keistenen, wat 12 tonnen gouds kostte. Ds. Bern. Gelder van Gaast gaf acht uitvoerige preken uit over de nood van overstroming door een zeltzaam wormgeknaauw of de wormplage in het paalwerk van de zeedijken.
| |
Oproer!
Zo barstte met Pinkster 1748 in Friesland oproer uit. Gehaat was de belasting op het gemaal, vooral door de wijze van invorde- | |
| |
ring. Bij iedere korenmolen was een kommies geplaatst, die vanuit zijn hokje toezicht hield en de omzet noteerde. Maar langer dan 12 uren per etmaal duurde zijn dienst niet, en de overige 12 uren kwam de molen aan de ketting. Daarom was de eerste daad van de ontevredenen, dat de hokjes van de kommiezen werden verbrand en de kettingen in het water verdwenen. De molen was vrij! Het werkte aanstekelijk. Overal kwam het volk in beweging. Het ging in optocht van dorp tot dorp, terwijl de trommen roffelden, en de predikanten werden genoodzaakt aan de kop van de stoet te gaan om het geheel een ernstiger accent te geven. Het baldadig verzet ging spoedig over in een georganiseerde actie. In steden en dorpen kwamen de ontevredenen bijeen en ze schreven hun eisen en grieven op papier. Merkwaardig is, dat het met name de plattelandsbevolking is, die in Groningen, Friesland en Drente in verzet komt. En niet minder valt het op, dat vele dissenters, met name Mennonieten, een leidende rol spelen. Elk dorp en elke stad koos gedeputeerden, die in Leeuwarden in de Grote Kerk gingen beraadslagen, teneinde uit de staalkaart van wensen en klachten een program te distilleren. Eenvoudig was dat niet. De boeren hadden krasse wensen, en de formulering was niet zonder bravoure. In Oenkerk, waar men dagelijks tegen de deftige heren opkeek, hadden de hoeren dit program:
‘Ten eersten is dit ons voorstel, terwijl ons Land verarmt is zoo is dit ons voorstel dat alle Grietsluiden en Raadsheeren en alle hooge bedieningen, die 't Land bedienen, dat die 't Land zullen bedienen als een diaken sonder daervan eenig geld te mogen trekken, omdat ons land verarmt, en armer als een Diaconije is.’
Wat de lagere ambten betrof, waren de eisen bijna even radicaal: de helft van de boden moest worden ontslagen, de andere helft zou eerst drie jaren gratis moeten dienen en dan verder genoegen nemen met een salarisverlaging van 1/3.
De eisen waren wild en gaven blijk van hopeloos dilettantisme, en de gevolmachtigden waren als regel ook geen mensen, die er lijn in konden brengen. Maar Willem Wytzes de Vries, ‘een Mennoniete leraar heeft zich onder de gecommiteerden insonderheit gedistingueert’. En drie wensen kwamen toch uit de brouwketel te voorschijn: 1. de stadhouder moet meer macht hebben; 2. de verpachting van de belastingen moet worden afgeschaft; 3. het geknoei met de verdeling van de ambten moet ophouden.
| |
| |
De heren regenten waren vriendelijk, toegevend. Zij willigden de wensen in; zij gingen nog verder: zij gaven de Prins onbeperkte volmacht, om de staat te hervormen. Daarmee ontving de Prins een dictatoriale bevoegdheid. Hij kon doen, wat hij wilde. Hij kon de staat radicaal veranderen, als hij het nodig achtte, maar - hij deed het niet. Hij was een vijand van radicalisme. Hij doorzag de vraagstukken te weinig. Hij was niet groter dan zij, die van hem verbetering verwachtten. Want nooit mag uit het oog worden verloren, dat de gehele beweging een conservatief karakter droeg. Er waren geen revolutionaire ideeën, die stuwden naar nieuwe methoden en nieuwe vormen. Ieder riep om herstel. Herstel van het oude, dat door ingeslopen misbruiken was verknoeid en bedorven. Niemand vroeg om een sprong vooruit. Iedereen wilde terugkeer, terugkeer tot wat eens goed was en billijk en zuiver. Het is gemakkelijk, om in de wensen ook het een en ander aan te wijzen, dat materieel niet in de oude tijd had bestaan. Maar het gaat om de geest, om de overheersende tendens. En niemand kan ontkennen, dat die tendens was afschaffing van de ingeslopen fouten, herstel van de oude, zuivere toestand. De Prins handelde geheel in die geest. Hij zorgde, dat er genoeg troepen waren om iedere verdere baldadigheid tegen te gaan, en daarna kondigde hij een Reglement Reformatoir af, waardoor een aantal misbruiken werden afgeschaft.
| |
Groningen.
Van Friesland sloeg de beweging over naar Groningen. Het was daar direct na de val van Bergen op Zoom al onrustig geweest en ook de geboorte van de erfprins leidde er tot vreugdebetoon èn moedwil. Het huis van burgemeester Geertsema moest het ontgelden en deze plundering werd het sein tot een volksbeweging in de Stad en in de Ommelanden. De Staten gaven direct toe aan de eis om het stadhouderschap erfelijk te verklaren, maar daarmee was het volk niet tevreden. Men wilde ook hier herstel van het oude en meende dit het best te kunnen bereiken door de Taalmannen en de Gezworen Gemeente, colleges die allang geen invloed meer bezaten, aandeel te geven in het stadsbestuur. In de Ommelanden koos men net als in Friesland volmachten, om de hervormingen in te voeren en de ‘despotique magt’ van de jonkers te beperken. Ook meende men - en terecht - dat er een oplossing gevonden diende te worden voor de eeuwige geschillen tussen Stad en Om- | |
| |
melanden. De Prins kon het beste arbiter zijn. Het is opmerkelijk, hoe het volk alles van hem verwacht en welk een grote macht het hem wil opdragen. Van drang naar eigenlijke volksinvloed is haast geen sprake. Willem IV moet het maar doen. De eisen zijn concreet in Stad en Lande: de misbruiken moeten verdwijnen met handhaving van de originele en onveranderlijke grondwetten. Men idealiseert het verleden.
De Groningse machthebbers voelden weinig voor al deze verbeteringen en zij hoopten door de militaire macht de ontevredenen wel de baas te zullen worden. Maar groot was het garnizoen niet en daarom kreeg de Prins het verzoek om troepen te zenden. Hij deed echter of zijn neus bloedde en verklaarde, dat hij slechts ‘superficiele kennisse had van de troubles’. Zelfs trok hij het garnizoen uit de stad terug en nu waren de heren helemaal aan de genade van het volk overgeleverd. De vroedschap zowel als de Staten willigden in allerijl de verzoeken in en beloofden algemene amnestie. Opmerkelijk is de grote invloed van de pers in Groningen. ‘De Groninger Nouvellist’ en ‘De Opregte Groninger Courant’, beide onder redactie van Dr. Remkes, voerden een felle oppositie tegen de machthebbers, die slechts uit vrees toegaven maar dadelijk poogden om de gedane toezeggingen te saboteren De 29ste augustus stroomden de boeren met knuppels gewapend de stad binnen en verbroederden zich met de Oranjegezinde burgers. Het Provinciehuis werd belegerd en een der felste tegenstanders van het nieuwe, de Ommelander jonker Lewe, liep een pak slaag op. Weer gaven de Staten toe en zij gaven de Prins een vrijwel dictatoriale macht ‘om te voorsien door alle sodanige middelen en wegen, ordres en reglementen als Syn Doorlugtigste Hoogheijd ten dien eijnde nuttigste en dienstig sal bevinden te behoren’. De Prins maande nu tot rust en orde en beloofde spoedig te zullen overkomen. Ook hier werd een Reglement Reformatoir afgekondigd, dat in zijn 51 artikelen heel wat ongerechtigheden afschafte. Zelfs in het landelijke en geïsoleerde Drente kwam het tot een oproerige beweging onder leiding van een boer uit Peize, Hiddema Men vroeg niet veel:
erfelijkheid van het stadhouderschap, betere regeling van de belastingverpachtingen en afschaffing van enkele misbruiken. De Staten gaven direct toe en Drente keerde tot zijn rustig bestaan terug.
In Overijsel, Utrecht en Gelderland kwam het slechts tot enkele plaatselijke opstootjes, waarbij de pachters van de belastingen het ook ontgelden moesten. In deze gewesten, waar de stadhouder
| |
| |
reeds een zeer grote macht had, keerde op enige beloften en adviezen van zijn zijde de rust terug. In Utrecht werden de pachterijen geheel afgeschaft, in de twee andere gewesten zouden die op den duur werd vervangen door een ander stelsel. Het ging ook niet zo eenvoudig, om een heel andere methode in te voeren.
Zeeland was het enige gewest, waar het helemaal niet tot uitbarstingen kwam. Hier was men tevreden met de verheffing van de Prins en men begeerde er zelfs niet eens de afschaffing van de belastingverpachting. Pachters, smokkelaars en boeren speelden er onder één hoedje. Verandering van stelsel zou eerder na- dan voordeel brengen!
| |
Oproer in Amsterdam.
Zoveel te heftiger ging het echter toe in Holland, en hier openbaart zich in sommige opzichten ook een andere geest dan in Friesland en Groningen. De haat tegen de pachters leidde in verschillende steden als Haarlem en Leiden en het dorp Den Haag tot wanordelijkheden, toen men hoorde hoe het volk in Friesland de ‘bloedzuigers’ had getrakteerd. In Rotterdam en enkele andere plaatsen werd een dergelijke uitbarsting door het garnizoen verhinderd, maar in Amsterdam kwam het tot ernstige ongeregeldheden en openbaarden zich radicaler denkbeelden dan elders.
Het begon in juni met het pachtersoproer. De volkswoede richtte zich tegen de huizen van de pachters der belastingen en alles werd er kort en klein geslagen. De schutters, dat wil zeggen de gewapende vendels uit de gegoede burgerij, hadden geen trek, de pachters te beschermen en keken toe. En Wagenaar beschrijft de plundering aldus: ‘'t Kostbare huisraad, schilderyen, boeken, gemaakt zilverwerk, alles werd geschonden of vernield. De wynen en sterke dranken, die men, in de kelders dezer Luiden, in grooten overvloed aantrof, werden gulziglyk te lyve geslaagen, of baldaadiglyk geplengd. Geheelen oxhoofden werdt de bodem ingesmeeten: en de roode wyn stroomde zo rykelyk door de gooten en rioolen, dat er 't water in de graften door geverwd werdt.’ Het huisraad werd op straat gekwakt en het was een bijzonder genoegen, de veren bedden open te snijden, zodat de inhoud als een sneeuwjacht in de juniavond langs de Keizersgracht stoof. In de nacht woedde het oproer verder en de excessen werden groter. Het gerucht ging, dat er een lijst was van huizen, die nog geplunderd zouden worden, ook van ingezetenen, die niets met de
| |
| |
belastingpachters te maken hadden. En toen greep de schutterij wel in, want toen werd het een bedreiging van de gehele burgerij. Nu werd er met scherp geschoten en kwam er een eind aan de herrie, en nog een dag later werden twee belhamels, een man en een vrouw, ‘uit de Waag geheyst’: zij werden via een venster in het Waaggebouw opgehangen. Maar terwijl in Amsterdam de furie nog in volle gang was, hadden de Staten van Holland in Den Haag de verpachting der belastingen afgeschaft. Zij zouden er lang over gedelibereerd hebben misschien, zoals de gewoonte was, maar er woeien wilde geruchten over uit Amsterdam en de Prins zelf greep in. Hij kwam onverwacht ter vergadering, en nam de leiding. Hij wist te bewerken, dat op staande voet het besluit viel.
| |
Doelistenbeweging.
Het oproer was gestild en de verpachting van de belastingen afgeschaft. Maar de Amsterdammers zetten er geen punt achter.
Daar kwam de ‘middenstand’ in actie en trachtte politieke eisen te formuleren. Al spoedig kwamen zij samen op de Doelen - vandaar dat ze Doelisten genoemd werden. De beweging stond in contact met het hof in Den Haag; de Prinses hield er zich druk mee bezig. Onder invloed van het hof werden de eisen gematigd; de meer radicale elementen zagen geen kans, hun eisen door de burgers gesanctioneerd te krijgen, toen bleek, dat de gematigden voor de hunne sanctie van Den Haag hadden. Het stedelijk bestuur op het stadhuis wilde echter ook van die gematigde eisen niets weten en trachtte tijd te winnen. Maar nog altijd was er dreiging in de lucht. En op Kattenburg en de andere eilanden, waar de scheepstimmerlieden woonden, de Bijltjes, en waar men nooit op een lapje oranje zag, als aan de deftige grachten nog de vraag werd overwogen, of het wel ‘stond’ (de typering is van Dr. Kuyper, die zich in Amsterdam ook gesecundeerd wist door een groot deel van de bevolking van de eilanden), werd men ongeduldig. De Bijltjes begonnen door de stad te marcheren. Men kon nooit weten. De heren gaven tenslotte toe, de Prins kwam in de stad en ‘verzette de wet’. Maar het was een bijna sentimentele vertoning. Het dagboek van Fagel vertelt:
‘Toen de Burgemeester Corver, dat een deftig, braaf en eerlijk man was, afscheid kwam nemen van de Prins, zeide deze tot hem: Nu het spijt me meer als ik je zeggen kan, dat ik je
| |
| |
van je dienst moet ontslaan, maar ik kan 't niet laten. Hierop antwoordde Corver, dat hij dat wel wist; dat hij zelf wel wist, dat de Prins niet anders kon gehandeld hebben. De tranen kwamen hen beiden in de ogen en zij omhelsden elkander op de aandoenlijkste wijze.’
Het verzetten van de wet kon worden opgevat als een poging, om de Doelisten tevreden te stellen, maar zij waren diep teleurgesteld. Want behalve dat de posterijen voortaan door de Staten in plaats van door de stad werden beheerd, gebeurde er weinig. De burgerij kreeg geen invloed, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, op de samenstelling van het stadsbestuur.
| |
Oranje faalt.
Het is merkwaardig, dat alle eisen van de Doelisten, of zij nu voorkwamen in de 11 artikelen van de radicalen of in de 3 artikelen van de gematigden, of in de 8 artikelen, een specificatie van de 3, uitsluitend betrekking hadden op het stadsbestuur. Reeds daardoor had de beweging een heel eigen lokale keur. Deze merkwaardige beweging heeft met die in het Noorden van het land gemeen, dat men zich beroept op de oude rechten en privilegiën, en dus vecht tegen de ingeslopen misbruiken, tegen de deformatie van het bestuur. Maar er zit ook een andere lijn in. Zoekend en tastend soms, maar soms plotseling verrassend radicaal, komt de wens naar voren, dat de burgerij invloed zal hebben op de samenstelling van het stadsbestuur. Sommigen repten er van, dat de burgemeesters en de schepenen door de burgerij moesten worden gekozen. Ook werd er van gesproken, dat er een college van gecommitteerden moest zijn, door de burgers gekozen, om controle te oefenen op beleid en beheer van de stedelijke autoriteiten. Het was ongewoon; het was in strijd met de traditie van eeuwen. En voor een conservatieve natuur als de Prins was het moeilijk te aanvaarden.
Maar wanneer wij de zaak nog iets dieper trachten te peilen, dan was hier een historisch moment, dat sommigen toch wel hebben verstaan. Hardenbroek schreef aan de vooravond van 's Prinsen bezoek aan Amsterdam: ‘De Prins zal als koning daarvandaan komen of niet met al reusseeren (slagen).’ Er was een vaag, maar hevig, in conservatisme gehuld verlangen naar een diep ingrijpende verandering, en er was de verwachting, dat de Prins die verandering zou bewerkstelligen en daardoor een nieuwe periode van groter,
| |
| |
beter gefundeerde vrijheid zou inluiden, maar de Prins begreep de situatie niet en werd daardoor in feite de man, die de aristocratie dekte. Zij is er hem weinig dankbaar voor geweest en bij de burgers groeide de teleurstelling. Die teleurstelling werd verkoeling. En de regenten werkten haar in de hand. Op alle klachten van de burgers was het gewone antwoord van de heren: ‘Wij kunnen Uw lieden niet helpen; wij hebben daar niet meer in te seggen; de Prins heeft het zoo geordonneert en die wil het zoo hebben.’ Of direkter: ‘Komt gij klagen? Wel, nu hebt gij een prins, gaat nu naar de Prins.’
| |
De lange baan.
Langs lijnen van geleidelijkheid wat bereiken, grondig voorbereid en voorzichtig uitgevoerd, dat zou de Prins toch wel kunnen. Hij heeft er ernstig naar gestreefd. Het beleid in marinezaken werd verbeterd. De marine, eens onze nationale glorie, was zodanig in verval, dat de Admiraliteiten Engelse scheepsbouwmeesters in dienst moesten nemen, om een zeewaardig oorlogsschip te bouwen. De reorganisatie van het leger achtte de Prins voor zich zelf een te zware taak, en op zijn voorstel werd Lodewijk, hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, een bloedverwant van Prinses Anna, benoemd tot veldmaarschalk van de Republiek. Hij zou het leger weer op peil moeten brengen. Brunswijk was tot nu toe generaal in Oostenrijkse dienst en bleef dat formeel, wat later moeilijkheden zou opleveren.
De handel en de nijverheid hadden al evenzeer de aandacht van de Prins. Er kwam een uitvoerige memorie, om ze beide te stimuleren. Onder meer wilde de Prins van heel Nederland, behoudens enkele beperkingen, een vrijhaven maken, een porto franco. De nota werd gunstig ontvangen en ijverig bestudeerd. Bentinck wilde het gehele bestuur reorganiseren. Er werd te veel zonder systeem gewerkt, en zonder taakverdeling. Bentinck stelde voor, departementen van bestuur in het leven te roepen, ministeries, nl. voor 1. buitenlandse zaken, 2. leger, 3. financiën, 4. marine en handel en 5. binnenlandse zaken. Doch hier raakte hij in conflict met het ‘hofkabaal’, de mensen, voor een deel meegekomen uit Friesland, die bang waren, dat zij hun stille, maar vaak beslissende invloed op deze wijze zouden verliezen.
Maar voordat de geleidelijke, zorgvuldige, eerlijke en soms ook wel een eigen initiatief inhoudende arbeid van de Prins vruchten
| |
| |
kon afwerpen, stierf hij, veertig jaar oud, ‘door verdrietelijken arbeid en grievende tegenkanting vermoord’ (Groen). ‘Het zal sterven wezen, zorgt voor mijn jongen Willem’, had de Prins gezegd. De erfprins, hij was nu drie jaar oud, want hij was in 1748 geboren, in het stormachtige jaar, toen zovelen verwachtten, dat Oranje en Vrijheid nog weer eens opnieuw tot heil van het land zouden worden verbonden. |
|