| |
| |
| |
H. Algra de roemrijke zeven
| |
| |
1. Het ferme offensief
Breda.
In februari 1590 luidden de feestklokken in de vrije Nederlandse gewesten. Vreugdevuren werden ontstoken en in de kerk werd God gedankt voor de victorie. De verrassing van Breda! Het feit is bekend gebleven en op schier elke lagere school wordt er jaarlijks een lesuur aan gewijd. Wij zullen het verhaal slechts kort samenvatten.
Breda was vanouds een stad van de Nassauers. In de kerk waren de praalgraven van Engelbert van Nassau en zijn gemalin en op het kasteel hadden de graven, ook Willem van Oranje, geresideerd. Uit ‘zonderlinge affectie’ tot diens huis had schipper Adriaen van Bergen zich bereid verklaard mee te helpen aan de aanslag. Hij leverde al jaren turf op het kasteel en daarom werd zijn schip niet meer gevisiteerd. Er werd een zoldering in het schip aangebracht, en daaronder kwamen 80 soldaten te zitten, met hun commandant, kapitein Héraugiêre. Het waren uitgelezen manschappen, ‘al jonck, dapper, stout, onbevreest volck, weynighe daeronder die baert hadden’. Het ging eerst niet naar wens, want de oostenwind deed het water dalen en daarna bevriezen. Des nachts moesten de manschappen hun schuilplaats verlaten om zich van voedsel te voorzien. Eindelijk lukte het, met hulp uit het kasteel, waar men reikhalzend uitzag naar brandstof, binnen te komen. Het schip was lek; de schipper was al vertrokken en had het gevaarlijke geval aan twee knechts overgelaten: die pompten om het leven, terwijl onder de turf werd gehoest en Matthijs Helt zijn ponjaard trok met het verzoek hem te doorsteken, als hij zijn hoesten niet meer kon bedwingen. Toen het schip gemeerd was, werd de bovenlast snel weggesleept en alleen door het aanbieden van een drinkgeld werden de dragers bewogen, er voor vandaag mee uit te scheiden.
Het is bewonderenswaardig, ‘dat deze jonghe man, in sulcken perijckel, daer hy den doot steets voor oogen sach, hem noyt veranderde van gelaet, varwe noch spraeck, oock altoos, hoe jonck hy was, raet by hem selven vant, ende elck een bequaem antwoort gaf. Des Capiteyns dienaer quaem ooc op 't schip, kreunende, dat den torf argher was, als hy plach t'ontfanghen: daer op de Schipper antwoordde, den besten light onder, dien heb ic voor den capiteyn verordent.’
Men was op het kasteel voorzichtig. Maurits scheen wat in zijn schild te voeren. Misschien Geertruidenberg? De commandant van
| |
| |
Breda was reeds derwaarts vertrokken, om een oogje in 't zeil te houden. En de voorzichtige sergeant-majoor vergunde slechts één van beide schippers aan boord te blijven; de andere moest het kasteel uit, en - ging de troepen van Prins Maurits opzoeken met de boodschap, zich gereed te houden. Midden in de nacht kwamen de mannen onder de turf te voorschijn, de wachten werden overrompeld en gedood, het kasteel was in hun handen en ze lieten Maurits met zijn troepen binnen. Toen capituleerde ook de stad. En stad en kasteel bleven behouden; dat was nog van meer belang. Nu hadden de Staatsen een vooruitgeschoven post in Brabant. Maurits zorgde er nog hetzelfde jaar voor, dat de frontieren opschoven in de richting van Breda: hij veroverde Hedel, Hemert, Crêvecoeur, Steenbergen en de schans Ter Heide. Een poging, om Nijmegen te verrassen, mislukte, maar tegenover die stad bouwde Maurits een sterke schans, Knodsenburg, waardoor de Betuwe werd gedekt. Knodsenburg was genoemd naar de Knodsendragers, d.i. bewoners van Nijmegen, die voor woelziek golden, telkens relletjes veroorzaakten en dan met hun knotsen op straat kwamen.
| |
Lochem.
Men moet zijn vijand nooit imiteren, dat is een bewijs van zwakheid. De Spanjaarden ondervonden het in 1590, toen zij Lochem wilden verrassen. Het is de fameuze geschiedenis met de hooiwagens, door Staring bezongen. Het is een aardig verhaal. De waagmeester en de pastoor van Zutphen verzonnen het geval: Enige Spaanse soldaten, als boeren verkleed, onder het hooi verborgen, zouden binnen Lochem worden gereden. Maar de portier had het recht, van ieder voer hooi in de poort te plukken wat hij krijgen kon. Des portiers zoon en andere jongens oefenden dat recht zo ijverig uit, dat zij een been in de hand kregen. Het scheen, dat de aanslag toch nog zou lukken; snel sprongen de soldaten te voorschijn en doodden de wacht. Reeds lieten zij hun helpers binnen, maar in een straatgevecht werden zij er weer uitgeworpen. De waagmeester van Zutphen kwam er bij om.
| |
De aanval.
Er is een doodeenvoudige waarheid op strategisch gebied, die te dikwijls wordt vergeten: een oorlog wordt alleen gewonnen door aan te vallen. De verdediging moet een beslist tijdelijk karakter dragen. Het voor altijd afzien van het offensief, het zich eenzijdig
| |
| |
instellen op de verdediging, is reeds een morele capitulatie. Daarom zijn de eerste jaren van Parma's landvoogdij voor ons volk zulke slechte jaren geweest. Zó lang had men zich tot de verdediging beperkt en dus steeds terrein verloren, dat het een waagstuk scheen, om nog ooit weer een aanval te ondernemen.
Die altoos slaghen wil keeren ende nimmer
wederslaen, die moet ghewis vergaen. (Van Reyd)
Die ban moest worden verbroken. Het is de eer van Willem Lodewijk geweest, dat hij dat heeft begrepen en bepleit. Heel in het begin van 1590, nog voor de val van Breda, was hij in Den Haag, om dat te bepleiten. De Staten voelden er weinig voor. Men zou, ‘den vyant soeckende, eenen slapenden hont wecken’. Dat is de dwaze consequentie van hen, die zweren bij het defensief. Zij zitten op de vijand te wachten! De secretaris van Willem Lodewijk, Everhardus van Reyd, heeft de gedachten van zijn meester, die toen in Den Haag werden vertolkt, weergegeven. En Willem Lodewijk was een welsprekend man!
Nu was de kans schoon, om de grote rivieren te bevrijden en de vijand over de Rijn en de Maas te drijven, waardoor onze positie veel zou worden verbeterd. Nooit was er beter gelegenheid: de Armada was vernietigd, de Spaanse koning gemengd in Franse zaken; Parma werd gewantrouwd; de Spaanse soldaten waren ontevreden. Als déze kans werd verzuimd, het zou nooit voor het nageslacht zijn te verantwoorden. Wijze mannen hebben geleerd, de vijand niet te onderschatten. Maar even verkeerd is het, hem te overschatten en te wanhopen aan de goede middelen, die God heeft verschaft. Als de grote rivieren vrij zijn, dan is ‘den Thuyn vande Vereenichde Nederlanden so veel wijder ende stercker gemaeckt’.
‘Badt daerom dat die Staten wilden een hart vatten, alle nooddruft tegens den aenstaenden somer bestellen, ende de saeck in den Name Godes aenveerden, radende van Groeningen te beginnen, ghemerckt dat aldaer het meeste profijt ware, den lichtsten arbeydt ende de meeste seeckerheydt: 't meeste profijt, om dat de vyandt gheen rijcker, machtiger ende voornemer stadt heeft aen d'Oost-syde van de Maes, waer mede groote contributie gewonnen, ende Vrieslant metten Omlanden connen bevrijdt werden. Welke Provincien soo bequaem ter zee ende tusschen de Moerassen liggen, dat wesen- | |
| |
de die vyant eens daer uyt ghebracht, deselve immers soo grooten voordeel hebben, om gehanthaeft ende verdedight te worden, als Hollandt ende Zeelandt selve. Den lichtsten arbeydt, omdat onse Legher nerghens beter ghespyst, met minder moeyten begraven (= ingegraven), ende met doorstekinghe van dijcken bevrijt can werden.’
Trouwens, Willem Lodewijk wees er terecht op, door de inneming van vele schansen was Groningen al half geblokkeerd. De bevolking in het bezette gebied in de noordelijke gewesten zag uit naar bevrijding, ‘zij was muitende ende verdrietig’. Willem Lodewijk had de zaak goed bekeken. Want twee maanden later schreef Francisco Verdugo, die de Spanjaarden in het Noordoosten van ons land commandeerde, een brief uit Groningen aan Parma, waarvan een vertaling te vinden is in het Huisarchief van Oranje-Nassau. Misschien is de brief onderschept. In elk geval, hij is duidelijk. Verdugo klaagt:
‘Van dit landt en is geen vrucht meer te verwachten, want er niet en is. - Ick bevijnde my in 't punct van te verliesen steeden ende provincien. U hoocheyt mij met middelen niet ontsettende, soo en can ick de vijandt geen wederstandt doen.’
Dat staat in een brief van 15 maart 1590. En toen duurde het nog een jaar, voordat het eigenlijke grote offensief van onze kant begon. Een aanval, waartoe Willem Lodewijk zich aanbood ‘met vasten betrouwen van soo gheluckighen voortganck door Godes zegen, dat hy nimmermeer beschaemt soude werden, als hebbende meer gheroemt dan inderdaet bewesen’.
| |
Het glorieuze jaar 1591.
En toen, in 1591, is het er van gekomen. Elizabeth had nog net tevoren schamper gevraagd, welke veldheer van naam men aan het hoofd van het Nederlandse leger zou stellen. Maurits veroverde zich een naam. Maar toen hij begon, moest er eerst binnenskamers heel wat worden gestreden. Friesland stond er op, dat Steenwijk, Koevorden en Groningen werden aangepakt; Holland voelde meer voor een actie tegen Geertruidenberg. Men werd het tenslotte eens, dat eerst de IJsellinie moest worden aangepakt, die door de gunstelingen van Leicester was verraden. Het werd een snel succes: binnen vijf dagen werd Zutphen ingenomen en de avond van de capitulatie werd de artillerie reeds ingescheept naar Deventer. De
| |
| |
stad hield het tien dagen uit. Verdediger was graaf Herman van den Bergh, een zoon van graaf Willem van den Bergh en van Maria, zuster van Prins Willem van Oranje. Herman van den Bergh was dus een volle neef van Maurits zowel als van Willem Lodewijk. Een Spaans kapitein had dan ook al gezegd: dit zal een zeldzame krijg worden. Cousins binnen en buiten de vesting; men zal spiegelgevechten maken en dan een verdrag sluiten. Herman van den Bergh had zich evenwel dapper geweerd en toen hij in de tent van Maurits werd gebracht, was hij gewond, blind ... Eén oog werd later weer beter. De gebroeders Van den Bergh hebben aan Spaanse zijde veel gepresteerd. Eens streed hun vader mee tegen Spanje, in Gelre in 1572, maar haastig was hij weggetrokken, toen Alva kwam, en had zich daarna weer met Spanje verzoend.
Na de IJsellinie was Groningen aan de beurt; Friesland had toch uitdrukkelijk bedongen, dat men na de IJselvestingen het Noorden zou aanpakken. Een aanval op de stad zelf werd nog niet geriskeerd, maar Delfzijl werd veroverd, de toevoerhaven van Groningen. Daarna vielen ook de schansen bij Enumatil en Lettelbert. Die bij Zoutkamp en Reide had Willem Lodewijk reeds in 1589 bezet. Groningen werd wel sterk geblokkeerd.
| |
Discipline.
Tijdens de opmars door Drente plunderden enige ruiters een boerenwoning en tracteerden de boer op een musketkogel. Onmiddellijk liet Maurits de trompetten blazen en elke ritmeester zijn troep verzamelen. Toen defileerden de ruiters voorbij de gewonde boer en de ooggetuigen van de wandaad. De boer herkende de dader niet. Misschien had de ritmeester hem verstoken of de man zich vermomd. Maar de gewelddaad had kwade gevolgen. Geruchten lopen mee, het leger had plotseling een kwade naam, de boeren dreven hun vee weg. In het leger heerste gebrek, dat eerst werd verholpen, toen de schepen uit Friesland kwamen met proviand.
‘Uut welcken exempel alle Veltheeren moghen leeren, datter disciplijn moet ghehouden werden, niet alleen om der eerbaarheydt ende van weghen Godts ghebodt, datmen d'onnoosele voor geweldt ende roof behoort te redden, maer oock om noots wille, dan andersins nemen sij sich selfs het broot uyten mondt ende verderven die middelen, die sy tot uytvoeringe van haer saeck niet ontbeeren konnen.’
| |
| |
Het was Maurits ernst met de ‘disciplijn’, maar het viel niet mee. De ‘slappicheyd’ bij de vorige veldoverste was te groot geweest.
| |
Naar het Zuiden.
Nu kwam Parma in actie en trachtte Knodsenburg te veroveren. Deze aanval was als afleidingsmanoeuvre bedoeld en had als zodanig succes. Maar Maurits slaagde er intussen spoedig in, Parma tot de aftocht te dwingen. En - Nijmegen, dat van Knodsenburg zoveel hinder had, weigerde toch maar, garnizoen van Parma in te nemen. De Spaanse soldaten werden als beschermers nog meer gevreesd dan als vijanden.
Nu bracht Maurits zijn leger naar de winterkwartieren, Parma zakte af naar het Zuiden, maar langs de Zeeuwse stromen snelde een gehele vloot van schepen, die Maurits' troepen voerde naar Hulst. De stad gaf zich zonder slag of stoot over. De Staatse ruiters stroopten tot voor Antwerpen. En nòg was de campagne niet ten einde, want nu voer Maurits langs de Waal naar Nijmegen en maakte zich ook van deze stad meester. Vijf belangrijke vestingen in één jaar; de rivierovergangen volledig in de macht! Hier werd het grote voordeel van het offensief openbaar: nu Maurits eenmaal het initiatief had, konden Parma en zijn bevelhebbers niet anders doen dan wachten, waar de nieuwe aanval zou worden ingezet. En zij kwamen al maar te laat, om de slag te pareren. Oorlog voeren is aanvallen! Sarcastisch schreef Verdugo, die het verlies van Nijmegen vanuit Grave werkloos moest aanzien: men geeft mij alleen nog bevel over datgene wat voor de honden en de duivel geworpen is.
Nijmegen had zelf enkele jaren geleden het Staatse garnizoen uitgeworpen en de koningsvlag weer gehesen. Het was armoede geworden. De nering lag stil; zelfs het huisraad werd verkocht, zodat de magistraat verklaarde, dat meer dan 3000 bedden naar Holland waren verkocht. En het bed zal wel het laatste zijn geweest, dat werd afgestaan. Men zegt, dat Parma zelf bekend heeft, alle steden, die hij voor de dienst des konings verwierf, terstond arm, woest en neringloos werden, terwijl der Staten steden midden in de krijg in welvaart toenamen.
| |
Steenwijk.
En dan volgt, in 1592, het beleg van Steenwijk. Nu een geheel ander tafereel dan in 1591. Het vorige jaar steden, die het een
| |
| |
dag of tien hoogstens uithielden en na een kort bombardement gingen capituleren. Maar zó was Steenwijk niet te nemen. Maurits meende eerst van wel; hij beschikte ook over een uitnemende artillerie. In enkele dagen was er met het ‘geweldige schieten en donderen’ wel honderdduizend gulden in rook vergaan. De belegerden lachten er om. Op de aarden wallen van moderne vestingen als Steenwijk had de artillerie geen uitwerking. Dus moest het voorstel van Willem Lodewijk wel worden gevolgd. Er werd gegraven. De Friese stadhouder was er van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bij, want nu werd in praktijk gebracht, wat hij van de Grieken en Romeinen had geleerd. Het was voor de discipline ook goed, want de lediggang leidde vroeger tijdens een beleg tot ‘muiterijen en gulzigheid’. Geleidelijk werd de gracht gevuld en toen begon het mineren. Onder het bolwerk werd een gang gegraven en daarop rechthoekig een dwarsgang, dus als een hoofdletter T. In die dwarsgang bracht men 5000 pond buskruit en daarna werd de gang met aarde en planken dichtgemaakt. Door deze afsluiting liep een koker, met kruit bestrooid. En aan de buitenkant, voor die koker, stond dag en nacht een schildwacht. Het kon gebeuren, dat de belegerden óók in het bolwerk gingen graven en probeerden het kruit te lichten. Dan moest hij onmiddellijk de boel aansteken. Maar de vijand deed geen pogingen, om het gevaar te verijdelen. Op twee plaatsen werd zo het bolwerk ondermijnd.
En al weer naar het Romeinse voorbeeld werd een houten toren gebouwd, van 100 voet hoog, of eigenlijk twee torens, die op elkaar werden gezet. Dit gevaarte kon rijden op brede houten wielen, die zich bewogen door houten goten. Telkens werd achter de rijdende toren een deel van de goot opgenomen en er vóór weer neergelegd. Cornput was de bouwer van dit alles. Op een goede morgen stond de toren dichtbij de wal en de ingenieurs op de zevende verdieping bekeken van achter eiken borstweringen de situatie in de stad. Dat men daar met de artillerie nu niets tegen kon doen! Het ding stond te dichtbij, om op de bovenste verdieping met z'n borstwering en bezetting te kunnen richten. Zo schuin naar boven kon een kanon in die tijd niet worden gericht. En op het bintwerk beneden werd wel geschoten, dat de splinters er af stoven, maar het hielp niet genoeg. Kanonnen worden van de wallen in de stad gesleept, om van grote afstand te mikken, maar dan lag het eigen bolwerk weer in de weg.
Nog enkele dagen, en de mijnen werden tot ontploffing gebracht. ‘Die onder 't Ooster-bolwerk geeft eenen dooven, dompigen
| |
| |
Slach, ende werpt eene grouweliche duystere wolcke met dicke vuerige stralen root ende blaeu vermengt, niet anders als men de Helle afschildert.’ Het onmiddellijk succes van de ontploffingen was niet zo groot, hoewel bij de Onnigerpoort de muur deerlijk gehavend was. Sommige belegeraars waren door de wegvliegende stenen getroffen. Spoedig nestelden zich enkele compagnieën op de getroffen bolwerken en groeven zich daar in. Alles was nu gereed voor de laatste stoot, maar de verdedigers bleken reeds bereid tot caputilatie. Zij kregen verlof. De bezetting mocht met krijgsmanseer aftrekken en voerde de gewonden op wagens mee. En op een aparte wagen het lijk van Lodewijk van den Bergh, die gesneuveld was. Met ontroering zagen de Nassauers die wagen voorbijrijden. Hun neven Van den Bergh waren eens hun speelmakkers geweest op de Dillenburg en hadden met hen te Heidelberg gestudeerd. Het waren harde dagen voor de familie Van den Bergh. Het vorige jaar was in Ulft een brug gebroken en Maria van Nassau, de weduwe van Willem van den Bergh, in de Oude IJsel gevallen met haar rijtuig. Haar beide dochters, Wilhelmina en Juliana, die met haar in de wagen zaten, verdronken voor haar ogen; zij zelf kreeg een dodelijke ziekte door de schrik en de koude.
Het beleg van Steenwijk was een meesterstuk. De commandant verklaarde, dat hij als een vos was uitgegraven. De nieuwe belegeringskunde kwam hier tot volle ontplooiing; de ingenieurs deden het eigenlijke werk.
| |
Koevorden.
Na Steenwijk volgde Koevorden. Het scheen gewaagd, want Verdugo was in het veld met een ontzettingsleger, en Elizabeth riep haar hulptroepen terug. Zij wilde ze in Frankrijk gebruiken tegen de Spanjaarden, die zich in Bretagne nestelden. Daarom bleven de Engelsen te Zwolle, terwijl de Nassauers oprukten naar Koevorden. En passant werd Ootmarsum ingenomen. Inderdaad kwam Verdugo met het ontzettingsleger en hij drong bij verrassing in een van de beide kampen door, maar Maurits en Willem Lodewijk behielden hun tegenwoordigheid van geest en wierpen hem terug. Toen de overrompeling mislukt was, kwam het tot een geregelde veldslag en wéér moest Verdugo afdeinzen. De Engelsen kwamen opdagen, toen de slag was beslist. Het was de eerste keer na Heiligerlee, dat de Staatse troepen in het open veld, op harde grond, zonder schansen of dijken, de vijand in de ogen zagen en
| |
| |
hem versloegen. Toen de poging tot ontzet was mislukt, capituleerde Koevorden. Weer was het een neef van de Nassau's, die uittrok; ditmaal graaf Frederik van den Bergh.
De wegen van Groningen naar het Zuiden waren nu gegrendeld en Groningen zelf was een verloren post.
| |
Parma sterft.
Philips gaf de schuld aan Parma en nam maatregelen om deze Italiaan te vervangen. Parma vermoedde iets, hoewel de brieven van de koning in vleiende woorden spraken van ongeschokt vertrouwen. Op een koude gure novemberdag in 1592 verliet hij Brussel. Hoog zit hij te paard, zwierig en tegelijk voornaam, zijn groet is die van een tevreden en gelukkig man. Zijn mantel heeft hij weggeslagen, want ieder moet zijn schitterende wapenrusting zien. Maar innerlijk is hij gebroken en verslagen. Lakeien moeten hem soms steunen, want hij kan zich nauwelijks in de zadel houden. Drie weken later sterft hij te Atrecht, de stad, waar zijn successen in het Zuiden een aanvang hadden genomen.
| |
Hendrik IV.
Parma's werk was tenslotte toch mislukt. Philips had hem genoodzaakt, met zijn troepenmacht de aanspraken van Isabella te ondersteunen op de Franse troon. En terwijl hij zo in het Zuiden tevergeefs de beslissing trachtte te forceren, liep het in het Noorden voor Spanje mis. Trouwens - Philips heeft het in Frankrijk zelf voorgoed bedorven. De grote meerderheid der Fransen was Rooms en wilde geen Hugenoot op de troon. Maar ook geen Habsburger. Daarom was het van beslissende betekenis, wie de bruidegom van Isabella zou zijn. De Fransen informeerden naarstig. Het beleid van Philips was voor hen een grote teleurstelling; immers, zijn keuze was op een Oostenrijkse aartshertog gevallen. Dus tòch een Habsburger, een vorst uit het huis, dat geslachten lang Frankrijk had bedreigd.
Hendrik IV zorgde zelf voor de rest. Hij was in godsdienstig opzicht weinig belijnd en vond het dan maar beter, Rooms te worden. ‘Parijs is wel een mis waard.’ Hij liet zich door de geestelijken onderrichten, schepte er een bijna kwaadaardig genoegen in, ze te overtroeven en vast te zetten, en verklaarde zich toen overtuigd.
Op een zondag in juli 1593 klopte de Franse koning aan de hoofddeur van de kerk in St.-Denis. De poort werd geopend, de
| |
| |
aartsbisschop van Bourges vertoonde zich, omringd van hoge geestelijken.
Wie zijt gij? -
Ik ben de koning. -
Wat vraagt gij?
Ik vraag opgenomen te worden in de schoot der katholieke, apostolische, Roomse kerk.
Wilt ge dat?
Ja, ik wil en begeer het.
En toen zwoer hij geknield, dat hij wou leven en sterven als een Rooms-Katholiek, en alle ketterijen verzaakte.
Zijn Hugenootse volgelingen hadden het allang gevreesd, dat het die weg zou gaan. In de armen van courtisanes leert men geen trouw aan de belijdenis van zijn ouders. Politiek was deze overgang van grote betekenis. De Franse Roomsen zouden zich nu scharen rondom hun eigen Franse koning en de Spanjaard verzaken. Na Engeland was nu ook Frankrijk aan Philips II ontsnapt. En in Nederland duurde het ferme offensief nog voort.
| |
Geertruidenberg.
In het voorjaar van 1593 trok Maurits troepen samen in Dordrecht. Maar Mansfelt, die na Parma het bewind over de Spaanse Nederlanden voerde, was slim. Hij dacht: dat is op Groningen gemunt. Per schip is het een kleinigheid, daarheen de troepen te voeren. En de Friezen met hun stadhouder blijven in Friesland......
In werkelijkheid lagen de zaken anders. Dat de Friezen thuis bleven, was omdat zij meenden, dat Groningen eerst aan de beurt was. De successen in het vorig jaar vroegen om een voltooiing. Maar Holland wilde, dat nu eerst Geertruidenberg zou worden bestookt. Zo werd Mansfelt toch verrast, want nadat hij nog twee regimenten naar het Noorden had gezonden om Groningen te dekken, omsingelde Maurits Geertruidenberg. Het is een beroemd beleg geworden. Want Maurits verschanste zich naar twee kanten, naar de vesting en naar buiten. Tussen die beide linies lag hij met zesduizend man. En zo goed had hij zich verschanst, dat Mansfelt met een leger, talrijker dan dat van Maurits, zelfs geen kans zag, om een aanval te doen. Werkeloos zag hij toe, dat de stad tot de overgave werd gedwongen. ‘Het Romeinse beleg’ noemt men dit wapenfeit. De lessen en ervaringen van Steenwijk waren ter harte genomen. Toen was Maurits nog maar half overtuigd en duurde
| |
| |
het graven hem te lang, zodat Willem Lodewijk voortdurend moest pleiten voor het succes van de spade. Nu deed Maurits het zo grondig en systematisch als het maar kon.
Willem Lodewijk was zeer voldaan en schreef zijn neef: ‘Gij hebt in dit gedenkwaardig voorbeeld bewezen, dat methode en arbeid in de oorlog het ruwe geweld te boven gaan; uw belegering brengt de oude krijgskunde en krijgskunst weer in ere, die tot nog toe in minachting en door onkundigen bespot, zelfs door uitstekende veldheren van deze nieuwe tijd niet begrepen, althans niet beoefend werden.’
En dan was er bij Geertruidenberg nog een merkwaardig verschijnsel waargenomen.
De boeren kwamen hun waren aanbieden in het leger van Maurits en dat van Mansfelt. Maar bij deze laatste waren de prijzen zesmaal zo hoog. Geen wonder; de schade en de kans op beroving en geweld waren in de prijs verdisconteerd. In Maurits' leger was de tucht nu voorbeeldig. Het zou niet lang meer duren of de steden vroegen om garnizoen vanwege de economische voordelen. Maurits had bovendien de gewoonte alle diensten, door schippers, voerlieden enz. aan het leger bewezen, en alle leveranties direct in baar geld te betalen. Van requisities was de Prins afkerig.
En bij de Spanjaarden volgde de ene muiterij op de andere. De muiters werden niet meer onderworpen, maar door betaling tot rust gebracht; een betaling, soms hoger dan de verbeurde soldij.
| |
Hopman Pekel.
In deze jaren was het geen zeldzaamheid, dat tijdens de onderhandelingen of na de overgave de officieren vriendschappelijk met elkaar omgingen en aan een gezellige maaltijd elkaars ervaringen uitwisselden. ‘Op een dergelijke maaltijd viel het volgend, merkwaardig incident voor: Hopman Pekel, krijgsgevangen gemaakt voor Geertruidenberg en gast aan de tafel van Mansfelt, stelde een dronk in op Prins Maurits, waarmee door alle officieren van Mansfelt werd ingestemd. Toen deze hierop echter als tegenbeleefdheid van de Hopman verlangden, dat hij zou instemmen met een dronk op de Spaanse koning, verklaarde Pekel ronduit, op iedereen te willen drinken, behalve op de moordenaar van Willem van Oranje. Slechts de tussenkomst van Mansfelt, die de gastvrijheid niet wilde schenden, voorkwam ernstige gevolgen voor Hopman Pekel, die ongetwijfeld een woord van lof verdient voor zijn rondborstigheid
| |
| |
bij een gelegenheid, waar anders waarheid en hoffelijkheid wel eens met elkaar op gespannen voet staan.’
(J.W. Wijn, Het Krijgswezen in de tijd van Prins Maurits)
| |
De reductie.
Nu moest het er eindelijk van komen, dat Groningen werd aangepakt. Ook in 1593 had Willem Lodewijk prachtig voorbereidend werk gedaan. Hij sneed toen, o.a. door de schans bij Boertange, de verzendingen tussen de stad en het Oosten af.
Groningen had geen Spaans garnizoen; daarvan was de stad niet gediend. Alleen in de voorstad, het Schuitendiep, lagen Spaanse vendels. Een deel der burgers was tot capitulatie geneigd. Niet zozeer uit overtuiging, want die de Reformatie van harte waren toegedaan, leefden meest in ballingschap en in de stad hielden de Jezuïeten het volk in beweging. Maar het ging in Groningen als in Nijmegen: de nering lag stil. Het scheen dan ook aanvankelijk, dat de Groninger raad spoedig een schikking zou gaan treffen. Maar toen kwamen de Roomsgezinden in beweging, met name de transportarbeiders. De trom werd geroerd, er knalden schoten; de ijveraars riepen de soldaten uit het Schuitendiep in de stad. In het stadsbestuur zaten voortaan alleen Spaansgezinde Roomsen. En die nieuwe heren capituleerden tòch na enkele weken, nadat de belegeraars bij de Oosterpoort een mijn hadden laten springen, die 150 verdedigers het leven kostte. Men begreep het, van ontzet zou geen sprake zijn. Er was een nieuwe landvoogd gekomen, aartshertog Ernst van Oostenrijk, maar hij was even machteloos als zijn voorgangers. De huursoldaten stelden in de Zuidelijke Nederlanden de wet. Zo moest Groningen wel capituleren. De voorwaarden werden omschreven in een traktaat van reductie (= terugvoering), want Groningen werd teruggevoerd tot de Unie, waartoe het reeds in 1580 had behoord. Met de Ommelanden vormde het voortaan één gewest, Stad en Lande, met Willem Lodewijk als stadhouder. Hij had er geen gemakkelijke taak.
| |
Ernst van Oostenrijk.
De opvolger van Parma als vertegenwoordiger van Philips in de Nederlanden werd Ernst van Oostenrijk, een broer van de Duitse keizer Rudolf II. Dat was de tweede keer, dat keizer Rudolf een broer als landvoogd in Brussel had. De eerste keer was het Matthias, die jonger was dan Ernst. Maar hij was door de Staten- | |
| |
Generaal geroepen, door de nationale oppositie. Zijn aanhangers koesterden de ijdele hoop, dat Philips hem zou erkennen. En het werd een mislukking.
De nieuwe landvoogd, Ernst, was door Philips zelf uitgenodigd. En de bedoeling was, dat hij ook de schoonzoon van de koning zou worden, door een huwelijk met Isabella. Toen hij in de Nederlanden kwam, verwachtte men algemeen, dat er een poging zou worden gedaan om al de Nederlanden te verenigen op een nationaal program. Bij zijn intocht in Antwerpen stonden twee groepen nimfen opgesteld, die de opstandige en de koningsgezinde gewesten voorstelden, de Nymfa Belgica voerde ze verenigd naar de landvoogd. Inderdaad kwamen er twee Belgische rechtsgeleerden naar Den Haag, die namens Ernst een vrede aanboden op de grondslag der Pacificatie. De Staten begrepen heel goed, dat een verzoening met de koning onmogelijk was. Nooit zou hij op den duur vrijheid van godsdienst tolereren, in geen enkel gewest. Vredesonderhandelingen konden alleen dienen om wankelmoedigen in de war te brengen. Oldenbarnevelt vatte het standpunt der Staten aldus samen: Philips aannemen als heer betekent op godsdienstig gebied onderwerping aan de wil van de Paus en op politiek terrein onderwerping aan de absolute koningsmacht. Met andere woorden: ‘dat 't zelve de Christelijcke religie in de landen soude ruineren, ende die landen maecken tot bruggen ende ladders voor de Spaansche ambitie.’ De Staten wezen dan ook elke onderhandeling af in een krasse memorie van de hand van Oldebarnevelt. Dat er juist een poging tot moord op Maurits werd ontdekt, waarvan de draden naar Brussel liepen, kwam hun daarbij zeer te stade. Maar hun hoofdargument was, als steeds, dat het woord van de koning geen waarde had, omdat Rome leerde, dat een belofte, aan een ketter gedaan, niet bindend was. Dit was geen laffe kwaadaardige uitvlucht. De geschiedenis van Johannes Hus had het bewezen. De dubbelhartigheid van Philips vond er een verklaring in. En Paus Clemens VIII liet Hendrik IV, de Franse koning, weten, dat hij de eed, aan Elizabeth en de Nederlanden gezworen, gerust kon breken, omdat hij die aan
ketters had gezworen.
Aartshertog Ernst heeft niet lang het mislukken van zijn pogingen overleefd. In het begin van 1596 stierf hij. Maar hij vernam nog op zijn ziekbed, dat Hendrik IV de oorlog aan Spanje had verklaard. De Franse koning wist wel, wat hij deed. Hij wilde geen partijhoofd meer zijn, maar een nationale koning. Wie zich
| |
| |
nu nog tegen zijn koningschap verzette, werd beschouwd als een handlanger van de vijand en als een rebel.
| |
Drievoudig verbond.
Willem van Oranje had er altijd naar gestreefd, een Europees front te vormen tegen Spanje. Maar altijd bleven we alleen staan. Graaf Jan kon op de Dillenburg soms lange brieven schrijven over de laksheid en kortzichtigheid der Duitse vorsten, die nooit iets hebben gedaan om de Nederlanden, die toch tot het Duitse keizerrijk behoorden, te helpen. De samenwerking met Frankrijk hield een halfslachtig karakter en was na de Bartholomeüsnacht vernietigd. Maar nu waren zowel Frankrijk als Engeland met de Spanjaard in oorlog. Beide landen wilden graag een soort voogdij over de Nederlanden oefenen, en misgunden elkaar elke invloed. Oldenbarnevelt was tegen zulk een situatie volkomen opgewassen. Hij was een staatsman, die met grote bekwaamheid voor de Nederlanden een goede internationale positie wist te verwerven. In 1596 sloten Engeland en Frankrijk een verbond, waarbij andere staten zich konden aansluiten. De Republiek deed het, en werd als volwaardig en gelijkberechtigd bondgenoot aanvaard. De samenwerking was te meer nodig, omdat Ernst was opgevolgd door Fuentes, een krachtig man, een Spanjaard uit de school van Alva. Hij wist in de Zuidelijke Nederlanden weer orde te scheppen en daarna greep hij het offensief. Niet zonder succes. Vooral de Fransen streden ongelukkig en wij verloren Hulst. Maar nog in hetzelfde jaar verving Philips zijn bekwame veldheer door Albertus van Oostenrijk, weer een broer van Ernst en Matthias. Dit was dus de derde uit de rij! En ook deze Albertus was bestemd, als wijlen zijn broer Ernst, tot bruidegom van Isabella.
| |
Cadiz.
In 't jaar ‘negentich zesse’ (1596) werd te Vlissingen een schone vloot vergaard, om de Engelse kroon ‘te doen goed onderstand’. Zijne Excellentie Prins Maurits kwam de vloot bezien en Jhr. Jan van Duyvenvoorde werd admiraal. Deze vloot, verenigd met een Engelse, ondernam een grootscheepse expeditie naar Spanje. De tocht ging naar Cadiz. Men had het vooral gemunt op de koopvaardijvloot, die gereed lag, naar West-Indië en Mexico uit te zeilen. De werd ingenomen; het fort Punctal door de Hollanders en Zeeuwen bestormd:
| |
| |
So ginghen die Spaengiaerden
En hebben het fort verlaten,
't Was voor de stadt een grou,
Wy planten t'onser baten,
De zeeofficieren boden aan, nu allereerst de koopvaarders in te pikken, die twee mijlen boven de stad in de rivier lagen. Reeds boden die van Cadiz 2 millioen dukaten, wanneer de vloot gespaard bleef. Maar de Engelse generaals gunden aan de marine dit succes niet en wilden het zelf doen. Toen zij de handelsvloot naderden, was het te laat. De Spanjaarden hadden alles in brand gestoken. De schade was meest voor de koopman en die koopman was niet zelden Hollander, die door middel van de stroman bij de Spaanse handel was geïnteresseerd. Cadiz werd na enkele weken weer verlaten. De expeditie had vooral betekenis als demonstratie. Zij toonde aan, dat de eigen havens van Spanje kwetsbaar waren en dat de beide zeemogendheden de verbindingen tussen Spanje en zijn koloniën konden doorsnijden.
| |
Turnhout.
Het jaar 1597 kan men beschouwen als het jaar, waarin het ferme offensief zijn glansrijke voltooiing krijgt. Het begon al in de winter. In Turnhout, vijf uren gaans ten Zuidoosten van Breda, had Albertus vier oude beproefde regimenten verzameld, die er in een verschanste stelling lagen. Zij schenen iets in de zin te hebben tegen Breda of Bergen-op-Zoom. Deze vestingen waren inderdaad voor het Spaansgezinde Brabant een doorn in het vlees. Een groot deel van dit gewest lag onder Staatse sauvegarde. Dat wil zeggen, dat de bevolking maandelijks haar contributie stortte bij de vertegenwoordiger der Staatse troepen, en daarmee plundering en brandstichting afkocht. Een positieve bescherming werd door deze regeling dus niet verkregen; zij had alleen een negatieve waarde. Weigerde een dorp of streek, de contributie te betalen, dan werden er brandbrieven uitgegeven. Dezelfde methode hadden de Spanjaarden op Friesland toegepast met Steenwijk als basis.
Maurits besloot, het kamp Turnhout aan te tasten, voordat van daaruit enige actie tegen onze Brabantse vestingen werd ondernomen. Toen hij oprukte, achtte de commandant der Spanjaarden, Varax, het veiliger, zich terug te trekken binnen de muren van
| |
| |
Herenthals. Op zijn mars daarheen werd hij door de cavalerie van Maurits op een heidevlakte ingehaald. Nog een korte tijd, en de Spanjaarden zouden een weg bereiken, die door een moeras leidde. Dan waren zij onaantastbaar. Daarom gaf Prins Maurits onmiddellijk bevel tot de charge. De eskadrons vielen de vijand in de flank; de Spaanse musketiers hadden geen voldoende vuurdiscipline; na één wild salvo sloegen zij op de vlucht; de piekeniers zagen geen kans, van hun pieken snel een goed gesloten linie te vormen; Maurits' ruiters zaten reeds tussen hun gelederen en maakten ruimte met karabijn en rapier. Het bijzondere van dit gevecht in technisch opzicht was, dat de Staatse ruiterij geen lansen meer voerde, doch alleen karabijnen en sabels. De vijand verloor 2350 man aan doden en 300 aan gevangenen; aan onze zijde vielen 7 doden. De infanterie van Maurits kwam op het gevechtsterrein, toen alles reeds beslist was. ‘De overwinning bij Turnhout is wel de raakste klap die ooit door de Nederlandse cavalerie is uitgedeeld.’
Valerius' Gedenckclanck geeft de stemming weer die toen in Nederland heerste:
Wilt heden nu treden voor God den Heere,
Hem bovenal loven van herten seer,
End' maken groot sijns lieven naemens eere,
Dat daer nu onsen vijant slaet ter neer.
Ter eeren ons Heeren wilt al u dagen
Dit wonder bijsonder gedencken toch;
Maeckt u, o mensch, voor God steeds wel te dragen,
Doet ieder recht en wacht u voor bedrog.
Bidt, waket end' maket dat g' in bekoring
End' 't quade met schade toch niet en valt.
U vroomheyt brengt de vyant tot verstoring,
Al waer sijn rijck noch eens soo sterck bewalt.
De gedenkpenningen, in 1597 geslagen, voerden deze spreuken: ‘O miranda Dei opera!’ en ‘Venit, Vidit, Deus Vicit’ (O, bewonderenswaardige werken Gods, en: Hij kwam, hij zag, God overwon).
| |
De tuin gesloten.
Maar deze slag bij Turnhout is niet het belangrijkste uit het jaar
| |
| |
1597. Onze Franse bondgenoot begeerde onze hulp om des te zekerder Amiens te kunnen bemachtigen. Ook Elizabeth meende, dat wij voor de bondgenoten de kastanjes uit het vuur moesten halen. Maar Maurits wachtte kalm zijn tijd af, en richtte zich toen tegen de vestingen ten Oosten van de IJsel, die nog in Spaanse handen waren.
Eerst nam hij Rijsbergen, de enige rivierovergang, die de vijand nog kon gebruiken om de vestingen in de Graafschap en Twente te hulp te komen. Daarna werden de stadjes een voor een genomen: Meurs, Grol, Bredevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen. Meurs en Grol capituleerden ieder binnen een week, Bredevoort werd stormenderhand genomen. Enschede gaf zich over, nadat de bezetting de kartouwen van de belegeraars had gezien; het beleg van Oldenzaal duurde drie dagen en in die tijd werd Ootmarsum tot capitulatie gebracht door drie salvo's uit het geschut. Tenslotte werd Lingen aangetast, waar graaf Frederik van den Bergh het bevel voerde. Een officier, uit het leger van Willem Lodewijk naar hem overgelopen, had hem in de Nassause belegeringstrant onderricht. Maar hij had in zijn bezit een brief van Albertus, met de mededeling, dat hij geen hoop moest koesteren op ontzet, doch zich liever bij verdrag overgeven, teneinde zijn troepen later nog weer te kunnen gebruiken. Daarom gaf hij de stad over, toen zij werd opgeëist.
‘Het lant was vol onuytsprekelijcke blydtschap, ende van beghin des Oorloghs en hadde Godt noyt heerlycker verlossinghe ghegunt, want al het ghene wat aan d'Oostsijde des Rhijns lagh, gheheel Vrieslandt, Overyssel, Omlanden ende die Graefschap Zutphen, hadden ten vorders anders gheen onghemack van den Oorlogh te draghen, dan dat sy wat meerder om het Krijghsvolck te betalen, wesende andersints schattinghe moesten gheven, als in tijde van Vrede, van des Vijandts dwangh ende brandtschat t'eenemael bevrijd. Moghende elck vrij ende onbeschroomt reysen, oock Edel ende Onedel ten platten Lande op haren bedden met wyf ende kindt, sonder vreese slapen.’
Intussen rees er enige murmurering in het land, dat Maurits te schappelijk was in zijn eisen, wanneer de bezetting der steden wilden capituleren.
Maar Maurits kwam hierin met zijn vader overeen, dat hij, ook jegens de vijand, verdraagzaam en gematigd was. Hij was er af- | |
| |
kerig van, de militaire strafwet of het oorlogsrecht in zijn volle zwaarte toe te passen. Toen later bij IJsendijke, tot zijn grote verontwaardiging, zijn getrouwe trompetter Hans als parlementair werd doodgeschoten, nam hij niet alleen geen wraak op de bezetting, maar degene, die het noodlottig schot op zijn geweten had, kwam zelfs vrij, nadat voor de krijgsraad gebleken was, dat een vergissing was begaan. Voor die tijden zeker een bewijs van milde justitie. (Dr. Wijn)
| |
De overdracht.
Philips II begon nu te begrijpen, dat de zeven gewesten voor Spanje verloren waren. Doch misschien waren ze nog te redden voor de dynastie. Kort voor zijn dood stond hij de Nederlanden af aan zijn geliefde dochter Isabella en haar bruidegom Albertus, de landvoogd der Spaanse Nederlanden. Vooral Zuidnederlanders hebben deze regeling bevorderd en toegejuicht. Isabella heeft zich in Brussel populair weten te maken, en toen een telg uit het geslacht van Alva in 1960 Koningin werd in België, is zij welbewust geconfronteerd niet met Alva, maar met Isabella. Voor Spanje was deze ‘afstand’ nadelig: dat land zou de oorlog moeten blijven subsidiëren en liep het risico, dat Albertus een meer zelfstandige politiek zou voeren. Maar Philips hoopte, dat zijn stap ook in het Noorden met sympathie zou worden begroet. Misschien zouden Noord en Zuid weer naar elkaar toegroeien en tenslotte een Unie vormen onder Roomse leiding. Dan moesten de kansen van het Rooms-Katholicisme stijgen! Toen ‘de aartshertogen’ Albertus en Isabella werden ingehuldigd, waren er ook plaatsen gereserveerd voor de afgevaardigden der vrije gewesten. Die zetels bleven leeg. In het Noorden dacht men er niet aan, op de voorstellen van Albertus in te gaan. Zuidnederlandse onderhandelaars, die hun afkeer van de Spaanse politiek luide te kennen gaven en alles zeiden te verwachten van het nieuwe, meer nationale regime, kregen te horen, dat er maar één weg was om waarlijk vrij te worden: openlijke opstand tegen Spanje!
| |
Philips sterft.
Kort na deze mislukte poging stierf Philips II. Ontzettend is zijn lijden geweest, dat hij droeg met buitengewone kalmte en in voortdurende devotie.
| |
| |
Hij is een raadselachtige figuur. Het bloed van duizenden van zijn slachtoffers getuigt tegen hem. Velen van die slachtoffers heeft hij tot het laatst toe bedrogen. Trouwe dienaars als Parma heeft hij gewantrouwd en misleid. Het is niet moeilijk, uit zijn leven een lange lijst van buitengewoon gemene daden samen te lezen. Men heeft dat willen verklaren uit de invloed van de Paus en de Jezuïeten. Die hebben hem immers geleerd, dat een eed aan een ketter niet bindt. Die hebben de Bartholomeüsnacht geprezen, de moord op Willem van Oranje goedgekeurd en het uitroeien der ketters als een heilige plicht aanbevolen.
Toch is dit niet de sleutel tot het geheim van Philips. Hij was, dat is waar, fanatiek Rooms. Een groot deel van zijn leven bouwde hij aan het Escuriaal, paleis, klooster en tevens grafstede van de Spaanse koningen, met hetzelfde grondplan als de tempel te Jeruzalem. Hij vertoefde er dikwijls en stierf er, een waskaars in de ene en een crucifix in de andere hand. Vaak had hij er geluisterd naar het zingen van de nachtegaal, nog veel vaker zich in devotie gebogen in de kapel.
Maar dit alles verklaart niet de vreemde vermenging van wreedheid en vroomheid. De sleutel tot het leven van Philips is zijn onbeperkte overgave aan de dienst van de absolute staat. Ik, de Koning, was zijn lijfspreuk. Hij meende er recht op te hebben, dat elke onderdaan hem zou gehoorzamen zonder enige restrictie. Hij wenste heer te zijn over de lichamen en zielen zijner onderdanen. En voor die wens vond hij steun bij de Jezuïeten. Terwijl onverbiddelijk tegenover hem stonden de Calvinisten, die het offensief durfden nemen, om zo de tirannie buiten hun gebied te grendelen. |
|